ECLI:NL:HR:2000:AA6245

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00882/99
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en deelname aan een criminele organisatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 juni 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, geboren in 1942 en ten tijde van de uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring te Arnhem, was eerder door het Hof veroordeeld tot zeven jaren gevangenisstraf voor meerdere feiten, waaronder opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en deelname aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Het beroep in cassatie was ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door mr. G.G.J. Knoops, die middelen van cassatie had voorgesteld. De Advocaat-Generaal Machielse concludeerde tot verwerping van het beroep.

Het Hof had in zijn uitspraak overwogen dat er geen aanleiding was om het dossier te completeren met aanvullende gegevens, omdat het zich voldoende geïnformeerd achtte. Ook het verzoek van de raadsvrouw tot aanhouding van de behandeling werd afgewezen. De Hoge Raad beoordeelde de middelen van de verdachte, waarbij het eerste middel klaagde over de verwerping van het verweer tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De Hoge Raad oordeelde dat de stukken van de Centrale Toetsingscommissie (C.T.C.) niet als relevant konden worden aangemerkt voor de beoordeling van de zaak.

De Hoge Raad concludeerde dat de middelen niet tot cassatie konden leiden en dat er geen grond was voor vernietiging van de bestreden uitspraak. De beslissing van het Hof werd bevestigd, en het beroep werd verworpen. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is gepubliceerd in de rechtspraak.

Uitspraak

20 juni 2000
Strafkamer
nr. 00882/99
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een arrest van het
Gerechtshof te Arnhem van
29 oktober 1998 in de
strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring te Arnhem.
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 27 januari 1998 - de verdachte ter zake van 1. en 2. telkens opleverende: “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod”, 3. “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod” en 4. “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” veroordeeld tot zeven jaren gevangenisstraf.
1.2. Het verkorte arrest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1 Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het in hoger beroep gevoerde verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Het middel voert in dat verband aan dat het Openbaar Ministerie ten onrechte heeft geweigerd stukken van de Centrale Toetsingscommissie (C.T.C.) met betrekking tot de toetsing van een infiltratie-actie aan het dossier toe te voegen.
3.2 Het Hof heeft hieromtrent het volgende overwogen:
“Het hof ziet geen aanleiding het dossier met evenbedoelde gegevens te completeren, nu het zich omtrent dit onderwerp voldoende geïnformeerd acht. Ook het door de raadsvrouw subsidiair gedane verzoek tot aanhouding van de behandeling wordt afgewezen nu de gang van zaken betreffende de Centrale Toetsingscommissie in de processen-verbaal op voldoende wijze wordt gerelateerd”.
3.3. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Voorzover het gaat om stukken die van invloed kunnen zijn op het bewijs moet worden aangenomen dat - behoudens de bevoegdheid van de verdediging om harerzijds stukken in het geding te brengen en behoudens het bepaalde in art. 414 Sv - de officier van justitie de stukken behelzende de resultaten van het opsporingsonderzoek aan het dossier toevoegt. Indien een gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld heeft de rechter-commissaris een soortgelijke taak ten aanzien van de resultaten van het gerechtelijk vooronderzoek. In het dossier dienen te worden gevoegd stukken die redelijkerwijze van belang kunnen zijn hetzij in voor de verdachte belastende hetzij in voor hem ontlastende zin. De rechter kan hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de verdediging dan wel op vordering van het openbaar ministerie, alsnog de toevoeging aan het dossier van bepaalde stukken gelasten (vgl. HR 7 mei 1996, NJ 1996, 687).
3.4 In de hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen ligt als kennelijk oordeel van het Hof besloten dat de stukken van de C.T.C. niet zijn aan te merken als stukken die - in aanvulling op de reeds in het dossier aanwezige stukken - redelijkerwijze van belang kunnen zijn hetzij in voor de verdachte belastende hetzij in voor hem ontlastende zin.
3.5 Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen a) dat zich in het dossier het proces-verbaal van verhoor van de politie-infiltranten A568 en A922 bevindt alsmede het stamproces-verbaal waarin het optreden van de politie-infiltranten is gerelateerd, en b) dat - anders dan door de raadsvrouwe in hoger beroep is aangevoerd - de toetsing door de C.T.C. in zoverre niet van belang is dat de rechter in het gegeven geval zelfstandig de gebezigde opsporingsmethoden dient te beoordelen, hetgeen het Hof ook heeft gedaan.
3.6 Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede, derde en vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier E.S.G.N.A.I. van de Griend, en uitgesproken op 20 juni 2000.