ECLI:NL:PHR:2014:2936

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
16 december 2014
Publicatiedatum
19 februari 2015
Zaaknummer
13/00801
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

Nr. 13/00801
Mr. Machielse
Zitting 16 december 2014
Conclusie inzake:
[verdachte] [1]
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft verdachte op 30 januari 2013 voor
1: tot 1 juni 2008: medeplegen van het opzettelijk overtreden van voorschriften gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, meermalen gepleegd, en vanaf 1 juni 2008: medeplegen van het opzettelijk overtreden van voorschriften gesteld krachtens artikel 9.2.2.1 van de Wet Milieubeheer, meermalen gepleegd,
2: tot 1 juni 2008: medeplegen van het opzettelijk overtreden van voorschriften gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, meermalen gepleegd, en vanaf 1 juni 2008: medeplegen van het opzettelijk overtreden van voorschriften gesteld krachtens artikel 9.2.2.1 van de Wet Milieubeheer, meermalen gepleegd,
3: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd,
4: opzettelijk vervalste merken of waren, die zelf of op hun verpakking valselijk zijn voorzien van de handelsnaam van een ander of van het merk waarop een ander recht heeft, of waren, die ter aanduiding van herkomst, valselijk van de naam van een bepaalde plaats, met bijvoeging van een verdichte handelsnaam van een ander of een merk waarop een ander recht heeft, zij het dan ook met een geringe afwijking, is nagebootst of waren of onderdelen daarvan die valselijk hetzelfde uiterlijk vertonen als een tekening of model, waarop een ander recht heeft, dan wel daarmede slechts ondergeschikte verschillen vertonen, in voorraad hebben,
5: handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en
6: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden. Voorts heeft het hof de onttrekking aan het verkeer uitgesproken van in beslag genomen voorwerpen, zoals in het arrest omschreven.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. M.G. Vos, advocaat te Utrecht, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel komt op tegen het oordeel van het gerechtshof dat het vonnis in eerste aanleg is gewezen door een bevoegde economische kamer van de Rechtbank Assen.
3.2. Het middel keert zich tegen de volgende in het arrest opgenomen overwegingen:

Bevoegdheid van de rechter in eerste aanleg
In deze zaak is de vraag gerezen of de rechters die het bestreden vonnis hebben gewezen, bevoegd waren om van de in de tenlastelegging opgenomen economische delicten kennis te nemen. De raadsman heeft daartoe gesteld dat in het Bestuursreglement van de rechtbank Assen ten onrechte geen regeling is getroffen voor de vorming van een meervoudige economische kamer.
Het hof stelt voorop dat de volgende bepalingen van belang zijn.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie vormt het bestuur van een gerecht voor het behandelen en beslissen van zaken en het beëdigen van de daartoe bij de wet aangewezen functionarissen enkelvoudige en meervoudige kamers en bepaalt de bezetting daarvan.
Ingevolge artikel 38 van de Wet op de economische delicten is de kennisneming van economische delicten in eerste aanleg bij uitsluiting opgedragen aan de rechtbank. Economische delicten worden behandeld en beslist door de economische kamers van de rechtbank, bedoeld in artikel 52 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Artikel 52, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie luidt aldus:
Het bestuur vormt voor het behandelen en beslissen van zaken betreffende economische delicten enkelvoudige en meervoudige kamers onder de benaming van economische kamers. Het bestuur bepaalt de bezetting van deze kamers.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel draagt degene die zitting heeft in een enkelvoudige kamer als bedoeld in dit artikellid de titel van economische politierechter.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet op de economische delicten komt naar voren dat de reden waarom de wetgever de behandeling van economische delicten aan bijzondere kamers heeft opgedragen, is gelegen in de bijzondere eigenschappen van deze delicten. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 1947/48, nr. 603, 3, bladzijde 12) wordt erop gewezen dat economische delicten belangen betreffen die te gecompliceerd zijn om door ieder aanstonds te worden overzien en die soms voor uiteenlopende waardering, ook door de rechter, vatbaar zijn en verder grote voordelen voor de delinquent meebrengen die hun aantrekkingskracht niet alleen in een voorbijgaand affect maar ook bij nuchtere afweging doen gelden. De wetgever acht het daarom noodzakelijk dat bij de berechting van economische zaken zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van rechters die terzake speciaal deskundig zijn. De instelling van de bijzondere kamers zal, zo vervolgt de memorie van toelichting op de bladzijden 23 en 24, plaats vinden op een functionele grondslag. Zij zal rekening houden met het feit dat voor de onderscheidene groepen van economische delicten verschillende eisen van deskundigheid gelden. Technische kennis en ervaring met betrekking tot de te beoordelen materie zullen voor de bezetting der economische kamers van doorslaggevende betekenis moeten zijn.
Hoezeer ook in de loop der tijd door de wetgever wel delicten als economische delicten zijn aangewezen, waarvan niet aanstonds kan worden vastgesteld dat deze aan de hierboven genoemde bijzondere eigenschappen voldoen, en door de wetgever ook de mogelijkheid is verruimd voor commune kamers om - in samenhang met commune delicten begane - ook economische delicten te behandelen en te beslissen, is het uitgangspunt van de wetgever, dat economische delicten worden behandeld en beslist door bijzondere kamers met een daarop afgestemde bezetting nimmer losgelaten, ook niet bij de wetgeving in het kader van de herziening van de rechterlijke organisatie.
De in deze zaak gerezen vragen roepen, in het licht van artikel 52, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie twee deelvragen op, namelijk de vraag naar de vorming van (enkelvoudige en/of meervoudige) economische kamers door het bestuur van de rechtbank Assen (de eerste volzin) en de bezetting dier kamers (tweede volzin).
In het ten tijde van de berechting van verdachte geldende Bestuursreglement (d.d. 12 februari 2009, Staatscourant 2009, nr. 13756) van de rechtbank Assen wordt in artikel 1.2 het volgende geregeld:
(uit Bestuursreglement rechtbank Assen, vastgesteld op 12 februari 2009, Staatscourant 2009, nr. 13756)
Artikel 1.2 Vorming en bezetting sectoren en kamers.
1. Het bestuur stelt...jaarlijks de bezetting van de sectoren vast....
2. Voor de behandeling van zaken...in de sector strafrecht worden enkelvoudige en meervoudige kamers gevormd....
Uit het arrest van dit hof d.d. 27 april 2012 (LJN: BW4626) blijkt dat de voorzitter van de strafsector van de rechtbank Assen dit onderwerp nader heeft toegelicht.
De voorzitter heeft in die zaak meegedeeld:
De regeling in Assen is aldus: er is een bepaling opgenomen in ons bestuursreglement waarbij alle rechters worden aangewezen voor de bezetting van onder meer de economische kamers. Het gerechtsbestuur heeft beslist dat het aan de sectorvoorzitter is om de feitelijke inzet te bepalen. Eind vorig jaar is in het gerechtsbestuur het onderwerp nog weer aan de orde geweest. Het bestuur heeft toen wederom alle rechters aangewezen voor onder andere de economische kamers, waarbij nadrukkelijk de samenstelling van de kamers is opgedragen aan de sectorvoorzitter.
Het hof overweegt als volgt.
Met het bepaalde in het artikel 1.2 van het ten deze van belang zijnde Bestuursreglement (Staatscourant 2009, nr. 13756), waarin de bezetting van sectoren en de vorming van enkelvoudige en meervoudige kamers worden geregeld, lijkt uitvoering te zijn gegeven aan (het eerste onderdeel van) artikel 6, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie. Voor het behandelen en beslissen van economische delicten geldt evenwel op de voet van artikel 38 van de Wet op de economische delicten, als speciale bepaling artikel 52 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Het hof stelt vast dat in artikel 1.2 van het Bestuursreglement geen melding wordt gemaakt van (enkelvoudige of meervoudige) economische kamers. Andere voor dit punt relevante bepalingen bevat het Bestuursreglement evenmin. Gezien hetgeen het hof hierboven voorop heeft gesteld, brengt het voorgaande mee dat het bestuur specifiek economische kamers moet vormen en niet kan volstaan met een algemene bepaling zoals opgenomen in artikel 1.2 van het Bestuursreglement. Gelet hierop stelt het hof vast dat op grond van het Bestuursreglement van de rechtbank Assen geen (enkelvoudige of meervoudige) economische kamers zijn gevormd, vereist voor de behandeling van economische delicten. Voorts bevat het Bestuursreglement geen bepaling omtrent de wijze waarop de bezetting van economische kamers wordt bepaald.
Dit alles brengt mee dat het aan het bestuur is voorbehouden over te gaan tot het vormen van economische kamers en de bezetting daarvan te bepalen.
Uit de informatie van de voorzitter van de strafsector kan niet worden afgeleid dat bij bestuursbesluit economische kamers op basis van artikel 52 van de Wet op de rechterlijke organisatie zijn gevormd, zodat het ervoor moet worden gehouden dat er geen economische kamers zijn gevormd.
Het hof heeft zich de vraag gesteld of - het bovenomschreven verzuim ten spijt - er niettemin van zou kunnen worden uitgegaan dat daadwerkelijk (enkelvoudige of meervoudige) economische kamers zijn gevormd. Daarvan zou in de visie van het hof sprake kunnen zijn indien op enigerlei wijze wordt voldaan aan de door de wetgever beoogde specifieke rechterlijke deskundigheid bij de behandeling en beslissing van economische delicten.
De voorzitter van de strafsector van de rechtbank heeft over de werkwijze met betrekking tot de bezetting van de kamers in haar sector, zakelijk weergegeven, meegedeeld:
Door mij wordt bepaald welke rechters (en secretarissen) worden ingezet voor welk type zittingen, dus ook voor de economische; hierbij zijn de jaarlijkse functioneringsgesprekken met de medewerkers van de sector van belang. Van alle rechters wordt een kenniskaart bijgehouden, waarop de ervaring, de specialisatie en de gevolgde en ingeplande cursussen staan vermeld. Aan de hand van deze informatie bepaal ik wie van de rechters in de sector de economische politierechterzittingen gaan doen. Een (openbaar) overzicht van desamenstelling van de economische kamers is er niet, omdat dit bij een kleine strafsector al gauw een flexibele inzet van de beschikbare mensen zal beperken of neerkomt op zo'n algemene opsomming dat het geen onderscheidend vermogen meer heeft. Wel worden enkelvoudige economische zittingen gewoonlijk gedaan door een beperkt aantal vaste rechters dat - natuurlijk - in het onderwerp is (bij)geschoold. De appointering van alle MK-zaken (dus ook de economische) wordt door mij gedaan.
Het hof is op grond van deze door de sectorvoorzitter omschreven praktijk van inzet van rechters die economische delicten beoordelen - waarbij deskundigheid en ervaring leidend lijken te zijn - van oordeel dat de bedoeling van de wetgever in aanmerking nemende, materieel uitvoering is gegeven aan hetgeen in artikel 38 van de Wet op de economische delicten is geregeld. De specifieke rechterlijke deskundigheid is, gelet op de toelichting van de voorzitter van de strafsector, verzekerd bij de behandeling en beslissing van economische delicten. Gelet hierop, alsmede dat een verdere inhoudelijke toetsing van deze werkwijze niet aan het hof is voorbehouden gaat het hof er derhalve van uit dat tegen die achtergrond, op de voet van artikel 52, eerste lid van de Wet op de rechterlijke organisatie, een zodanige bezetting van de meervoudige economische kamer is gerealiseerd dat specifieke rechterlijke deskundigheid is verzekerd en het onderhavige vonnis is gewezen door een bevoegde economische kamer.
Het hof volgt de raadsman niet in zijn verweer en verwerpt dit.”
3.3. Het middel betoogt dat nergens uit blijkt dat bij bestuursbesluit economische kamers overeenkomstig artikel 52 RO zijn gevormd. Het hof heeft wel verwezen naar de verklaring van de voorzitter van de strafsector van de Rechtbank Assen, maar deze heeft ook verklaard dat als er sprake is van een grote economische (mega)zaak de samenstelling van de meervoudige kamer in samenwerking met de rechtbank te Groningen en te Leeuwarden geschiedt met het oog op de voor die zaak nodige deskundigheid. In de onderhavige zaak is, aldus het middel, geen sprake geweest van zo een compositie, waardoor het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat materieel wel uitvoering is gegeven aan artikel 38 van de WED.
3.4. De inhoud van artikel 38 WED luidt aldus:
"De kennisneming van economische delicten in eerste aanleg is bij uitsluiting opgedragen aan de rechtbank. Economische delicten worden behandeld en beslist door de economische kamers van de rechtbank, bedoeld in artikel 52 van Wet op de rechterlijke organisatie."
Artikel 39 WED heeft de volgende inhoud:
"1. De economische kamers van de rechtbank, bedoeld in artikel 52 van de Wet op de rechterlijke organisatie, behandelen en beslissen ook zaken betreffende strafbare feiten die geen economische delicten zijn, indien de rechtbank bevoegd is tot kennisneming van die strafbare feiten en die strafbare feiten zijn begaan in samenhang met een of meer economische delicten, en die strafbare feiten ten laste zijn gelegd samen met een of meer van die economische delicten.
2. Berechting door een andere dan de economische kamer is mogelijk indien economische delicten zijn begaan in samenhang met een of meer strafbare feiten, niet zijnde economische delicten waarvan de rechtbank bevoegd is kennis te nemen en die economische delicten ten laste zijn gelegd samen met een of meer van die andere strafbare feiten."
Artikel 52 RO luidt aldus:
"1. Het bestuur [AM: van de rechtbank] vormt voor het behandelen en beslissen van zaken betreffende economische delicten enkelvoudige en meervoudige kamers onder de benaming van economische kamers. Het bestuur bepaalt de bezetting van deze kamers.
2. Degene die zitting heeft in een enkelvoudige economische kamer draagt de titel van economische politierechter."
3.5. Het Bestuursreglement Rechtbank Assen van 12 februari 2009 (Stcrt. 2009, nr. 13756) kent geen bepaling die betrekking heeft op de samenstelling van economische kamers. Artikel 1.2 van het Bestuursreglement bepaalt in zijn eerste lid dat het bestuur jaarlijks de bezetting van de sectoren vaststelt. Het tweede lid houdt slechts in dat enkelvoudige en meervoudige kamers worden gevormd voor de behandeling van de zaken in onder meer de sector strafrecht. Wel bevat de Bijlage bij het Bestuursreglement onder het hoofd "Sector Strafrecht" de regel dat de economische politierechter als regel zitting houdt op de eerste dinsdag van de maand om 9:00 uur. Ook kent het Bestuursreglement de volgende bepaling:
“Artikel 8.4 Behandeling van megazaken
Megastrafzaken in de zin van artikel 1 van het Aanwijzingsbesluit nevenzittingsplaatsen megastrafzaken worden, indien de landelijke coördinator megazaken daartoe aan het bestuur een voorstel heeft gedaan, behandeld in de door deze voorgestelde nevenzittingsplaats, behoudens andersluidende beslissing van het bestuur.”
3.6. Artikel 1 van het Aanwijzingsbesluit nevenzittingsplaatsen megastrafzaken van 1 juli 2004 (Stcrt. 2004, nr. 123) gaf als omschrijving van een megastrafzaak "een strafzaak waarvan de behandeling ter terechtzitting door een meervoudige kamer naar verwachting 30 uren of meer in beslag zal nemen". De onderhavige zaak is klaarblijkelijk niet als zo een megastrafzaak aangemerkt, hetgeen geen verbazing wekt gelet op de aard van de beschuldigingen. Ook als men de woorden van de sectorvoorzitter van de Rechtbank Assen over de samenwerking met de rechtbanken te Groningen en Leeuwarden niet aldus verstaat dat de voorzitter doelt op megazaken in de zin van het Aanwijzingsbesluit, maar aldus uitlegt dat de voorzitter te kennen heeft gegeven dat in overleg met de andere rechtbanken in grote economische zaken rechters met een specifieke deskundigheid kunnen worden ingeschakeld, staat nog niet vast dat de onderhavige zaak als zo een megazaak in ruime zin is opgevat of opgevat moest worden. Kortom, van de noodzaak om andere rechters in te schakelen voor de behandeling van de onderhavige zaak is kennelijk niet gebleken. Niets stond er aan in de weg dat de Rechtbank Assen de kamer die de onderhavige strafzaak zou behandelen heeft samengesteld uit eigen "economische" rechters.
3.7. De sectorvoorzitter bepaalt, zo heeft het hof vastgesteld, hoe de combinatie is samengesteld die economische strafzaken behandelt en neemt daarbij de ervaring en deskundigheid van iedere rechter afzonderlijk in aanmerking. Ook in de onderhavige zaak is deze procedure, zo mag men aannemen, gevolgd. Drie rechters, die ook als economische politierechter zijn aangewezen, hebben dan samen de kamer [2] gevormd die de strafzaak tegen verdachte heeft behandeld. Het hof heeft kunnen aannemen dat materieel aan de eis van deskundigheid, die aan artikel 38 WED ten grondslag ligt, is voldaan. Bovendien wijs ik op het volgende. Ter terechtzitting in eerste aanleg van 21 september 2010 heeft de verdediging zich niet op onbevoegdheid van de strafkamer beroepen. De advocaat van verdachte heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting bepleit dat er in feite infiltratie had plaatsgevonden en dat dit tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de strafvervolging dient te leiden. Volgens de advocaat konden de feiten overigens niet worden bewezen en was de strafeis te hoog. De verdediging heeft in eerste aanleg klaarblijkelijk geen enkel verweer gevoerd dat een appel deed op bekwaamheden of ervaring van de behandelende rechters op het vlak van het economisch strafrecht. Ook in hoger beroep is niet gewezen op kenmerken van de behandeling van eerste aanleg waaruit zou kunnen blijken dat de rechters in eerste aanleg over te weinig ervaring en deskundigheid hebben beschikt om de strafzaak van verdachte te kunnen behandelen. [3]
Het oordeel van het hof dat verdachte niets tekort is gekomen en dat materieel aan de eisen van artikel 38 WED is voldaan, acht ik geenszins onbegrijpelijk. Het eerste middel faalt.
4.1. Het tweede middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat de pseudokopen rechtmatig waren. In hoger beroep had de verdediging aangevoerd dat er sprake was van een combinatie van opsporingsmethoden, te weten het doen van meerdere pseudoaankopen om het vertrouwen van de leden van de organisatie te winnen en zicht te krijgen op de omvang en structuur van de handel in illegaal vuurwerk, en het stelselmatig inwinnen van informatie. De combinatie van deze activiteiten komt neer op infiltratie.
4.2. In het arrest heeft het hof dit verweer aldus verworpen:
“Overwegingen met betrekking tot de pseudokopen en start van het onderzoek

Pseudokopen

Op 6 december 2007, 20 december 2007, 29 oktober 2008 en 1 december 2008 is gebruik gemaakt van het opsporingsmiddel pseudokoop door vuurwerkaankopen te doen bij medeverdachte [medeverdachte 4].
De rechtbank heeft in haar vonnis geoordeeld dat in de onderhavige zaak in strijd is gehandeld met de regels die door de wetgever zijn gesteld voor de inzet van het bijzondere opsporingsmiddel pseudokoop. Door de rechtbank is het bewijsmateriaal dat rechtstreeks is verkregen door de pseudokopen daarom uitgesloten van het bewijs.

Pseudokoop of infiltratie

De verdediging heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de pseudokopen onrechtmatig waren. Er zou geen sprake zijn geweest van pseudokoop maar van infiltratie als bedoeld in artikel 126h van het Wetboek van Strafvordering nu er achtereenvolgens vier pseudokopen hebben plaatsgevonden en de pseudokoper zou zijn doorgedrongen in het privéleven van verdachte [medeverdachte 4] en zijn gezin. Tot infiltratie was echter geen bevoegdheid verleend. Verdachte is daardoor in zijn belangen geschonden en de resultaten van de 'pseudokopen' dienen te worden uitgesloten van het bewijs.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Op 4 december 2007 (schriftelijke bevestiging d.d. 6 december 2007) heeft de officier van justitie voor de eerste maal een bevel tot pseudokoop afgegeven voor de periode 1 december 2007 tot en met 24 december 2007. In dit bevel wordt verwezen naar het proces-verbaal van Politie Drenthe d.d. 28 november 2007.
In dit proces-verbaal (proces-verbaal Aanvraag bevel pseudokoop dienstverlening ex artikel 126i WvSv) staat, onder meer, het volgende:
In aansluiting op het proces-verbaal 023-AH-002 d.d. 25 september 2007, inzake een algemeen overzicht bij aanvang van het opsporingsonderzoek Potvis, met betrekking tot de mogelijke criminele handelingen gepleegd in georganiseerd verband door de in dat proces-verbaal genoemde verdachten [verdachte] en [medeverdachte 1], blijkt dat voornoemde verdachten zich bezig houden met de in voornoemd proces verbaal omschreven deelprojecten, te weten:

1. handel in hennepstekken en het opzetten van hennepkwekerijen

2. importeren van en handel in verboden consumentenvuurwerk

3. importeren van en handel in valse merkkleding.

ClE-informatie
Van de zijde van de Criminele Inlichtingen Eenheid kwam de volgende informatie binnen:

1. "[medeverdachte 4] levert vuurwerk. Nadat de bestelling bij hem is geplaatst, krijgt de besteller bericht waar en wanneer hij het vuurwerk kan afhalen. Op één dag worden zoveel mogelijk bestellingen afgehaald. [medeverdachte 4] levert nu 100-duizend-klappers en binnenkort 500-duizend-klappers. "

2. "Bij [medeverdachte 4] zijn dozen gebracht door een onbekende man. De man wordt in Hoogeveen regelmatig gezien in gezelschap van [verdachte]. "

Uit een eerder strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat personen die verboden consumentenvuurwerk komen afhalen bij de Handelsonderneming [A] aan de [a-straat 1] te [plaats], hun voertuig enige tijd moeten afstaan. Zij krijgen dan later hun voertuig geladen met verboden consumentenvuurwerk weer terug.
Tevens wordt opgemerkt dat in het belang van het Potvis-onderzoek door de officier van justitie bevelen zijn afgegeven inzake stelselmatige observatie ten aanzien van verdachten [verdachte], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4].
Het is gelet op de eerder genoemde feiten en omstandigheden in belang van het onderzoek dat een opsporingsambtenaar goederen of diensten als bedoeld in artikel 126i lid onder b van het Wetboek van Strafvordering afneemt van of diensten verleent aan de verdachten: [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 1] en/of [verdachte], allen voornoemd.
Het moet niet worden uitgesloten dat de verdachte [medeverdachte 4] zijn verboden consumentenvuurwerk betrekt van de verdachten [verdachte] en/of zijn bedrijfsleider [medeverdachte 1].
Ten eerste zal de pseudokoop worden aangewend voor verkrijging van het bewijs van het aanwezig hebben en afleveren van verboden consumentenvuurwerk. Ten tweede zal de pseudokoop dienen voor het opbouwen van vertrouwen om de omvang van de handel van [medeverdachte 4] vast te kunnen stellen en op die manier te komen bij de leverancier van dit verboden consumentenvuurwerk.
Op 12 september 2008 volgt een nieuwe aanvraag voor een bevel tot pseudokoop. In dat proces-verbaal Aanvraag bevel pseudokoop dienstverlening ex artikel 126i WvSv staat beschreven dat het Potvis-onderzoek tot dan toe nog niet tot het gewenste resultaat heeft geleid. Het proces-verbaal relateert, onder meer, het volgende:
Er is vastgesteld dat [medeverdachte 4] in verboden consumentenvuurwerk handelt. Dat [medeverdachte 2], zwager van [verdachte], betrokken is bij deze vuurwerkhandel van [medeverdachte 4] en kennis heeft van de opslagplaats van het verboden consumentenvuurwerk. Ook het feit dat [medeverdachte 2] op de dag van de levering van het vuurwerk aan [medeverdachte 4] een bezoek heeft gebracht aan de Vuurwerkhal van de Handelsonderneming [A]. Evenals dat een werknemer van [A], [betrokkene 1], nadien dozen inlaadt in de auto van [medeverdachte 2].
Voorgestelde werkwijze
De PIT-ter zal wederom contact opnemen met [medeverdachte 4] in combinatie met verdachte [medeverdachte 2] en informeren naar de mogelijkheid van een 3e mogelijk 4e pseudokoop van verboden consumentenvuurwerk. De laatste pseudokoop zal een partij van grote omvang moeten zijn. De verwachting is namelijk dat de bestelling van een grote hoeveelheid vuurwerk [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] zal stimuleren tot meer direct contact met de verdachten [A] en/of [medeverdachte 1].
Er zal voor het vervoer gebruik gemaakt worden van een middelgrote vrachtauto.
Het zwaartepunt van het onderzoek richt zich op dit moment op het verboden consumentenvuurwerk. De andere deelprojecten worden gedurende het onderzoek meegenomen om de informatiepositie rond [A] en de criminele organisatie in kaart te brengen.
De belangrijkste wijziging ten aanzien van de 3" pseudokoop bij [medeverdachte 4] zal zijn dat naast de pseudokoop tevens getracht zal worden bekend te worden met de opslagplaats van het verboden consumentenvuurwerk en wie er allemaal bij de levering betrokken is.
De reden van de derde pseudokoop is tweeledig, namelijk:
1. De pseudokoop zal worden aangewend voor verkrijging van bewijs van het aanwezig hebben en afleveren van verboden consumentenvuurwerk;
2. De pseudokoop zal dienen voor het opbouwen van vertrouwen om de omvang van de handel van [medeverdachte 4] vast te kunnen stellen en op die manier te komen bij de leverancier van dit verboden vuurwerk.
Het hof stelt voorop dat van infiltratie als bedoeld in artikel 126h, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering sprake is indien en voor zover de opsporingsambtenaar deelneemt of medewerking verleent aan een groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoed misdrijven worden beraamd of gepleegd. Van pseudo-koop is, voor zover hier van belang, volgens artikel 126i Wetboek van Strafvordering, sprake als een opsporingsambtenaar goederen afneemt van de verdachte. De bevoegdheid tot pseudokoop als bedoeld in artikel 126i van het Wetboek van Strafvordering heeft in beginsel een eenmalig karakter. Het enkele feit dat een opsporingsambtenaar enkele malen goederen afneemt, dwingt naar het oordeel van het hof echter niet tot de conclusie dat van infiltratie sprake is geweest
Het hof stelt vast dat het eerste bevel tot pseudokoop was gericht op eenmalige aankoop van verboden consumentenvuurwerk.
De op de eerste pseudokoop volgende pseudokopen vormden een logische voortzetting (in het kader)van (het doel van) het opsporingsonderzoek zoals omschreven in de bevelen en de onderliggende stukken. De verrichtingen van pseudokoper [betrokkene 2] gingen niet verder dan nodig was voor de aankoop van het verboden consumentenvuurwerk.
Het hof is van oordeel dat de activiteiten van pseudokoper [betrokkene 2] niet zijn aan te merken als het deelnemen of medewerking verlenen aan een groep. Hij is slechts de koper geweest van (verboden) vuurwerk.
Het hof is voorts van oordeel dat de contacten die pseudokoper [betrokkene 2] onderhield met medeverdachte [medeverdachte 4] en zijn gezin, evenmin tot de conclusie leiden dat sprake is geweest van infiltratie. Deze contacten waren er op gericht om bij [medeverdachte 4] voldoende vertrouwen te wekken om tot de verkoop van verboden vuurwerk over te gaan.
De omstandigheid dat de pseudokoper in het proces-verbaal ook als 'infiltrant' wordt aangeduid leidt er naar het oordeel van het hof evenmin toe dat sprake is van infiltratie.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging in zoverre.
Het hof overweegt voorts dat de pseudokopen door [betrokkene 2] steeds zijn gedaan bij verdachte [medeverdachte 4]. In geval de pseudokopen anderszins onrechtmatig zouden zijn dan kan verdachte naar het oordeel van het hof, gelet op de schutznorm, niet in enig belang geschonden zijn.
Het verweer van de verdediging dat verdachte is geschonden in zijn belang als gevolg van onrechtmatige pseudokopen wordt verworpen.
Gelet op voorgaande overwegingen zal het hof de resultaten van de pseudokopen niet uitsluiten van het bewijs.”
4.3.
Kenmerkend voor infiltratie is, zoals het hof heeft overwogen, dat de infiltrant deelneemt aan of meewerkt met de groep van personen of het georganiseerd verband waarbinnen de misdrijven worden beraamd of gepleegd. [4] Aldus het eerste lid van artikel 126h Sv. Waar het bij infiltratie werkelijk om gaat, is dat de infiltrant deel gaat uitmaken van en gaat meedoen in een verband dat misdrijven beraamt of pleegt. [5] De infiltrant dient betrokken te raken bij de criminele organisatie om er vervolgens deel van uit te gaan maken. [6] Daarbij is het bijna onvermijdelijk dat de infiltrant strafbare feiten moet plegen in het belang van zijn geloofwaardigheid. [7] Door in de criminele organisatie te infiltreren, is het mogelijk vanuit de organisatie zelf waarnemingen te doen en aldus de organisatie in kaart te brengen of bewijs te verzamelen. [8]
Infiltratie is een zwaarder opsporingsmiddel dan pseudokoop. Pseudokoop is in beginsel eenmalig. [9] De bevoegdheid tot infiltratie omvat de bevoegdheid tot pseudokoop. Pseudokoop en pseudodienstverlening kunnen onderdeel zijn van infiltratie, maar kunnen ook los daarvan plaatsvinden. [10] Omdat de pseudokoper in tegenstelling tot de infiltrant de criminele organisatie niet binnendringt maar daarbuiten opereert en omdat in beginsel pseudokoop een eenmalig karakter heeft, zijn de risico's veel beperkter dan die van infiltratie. [11]
De bevoegdheid tot pseudokoop is bedoeld voor de gevallen waarin niet behoeft te worden geïnfiltreerd of waarin geen sprake is van een criminele organisatie of groep. Er is een verschil tussen het afnemen van goederen of diensten van een organisatie en het daaraan deelnemen. [12]
4.4.
Het aandeel van "[betrokkene 2]" in de bewijsvergaring heeft er in bestaan dat hij een aantal malen illegaal vuurwerk heeft betrokken van [medeverdachte 4]. Twee van die aankopen hebben plaatsgevonden in het jaar 2007, twee in 2008. De eerste twee aankopen zijn gedekt door een bevel van de officier van justitie, evenals de twee laatste aankopen. Dat de pseudokoper vertrouwen wilde wekken bij [medeverdachte 4] was er niet opgericht deel te gaan uitmaken van de organisatie waartoe ook [medeverdachte 4] behoorde, maar om de indruk te wekken dat hij een goede en grote klant zou zijn. Het feit dat een infiltrant wellicht ook tot pseudokoop overgaat, staat in het teken van de andere doelstelling die de infiltrant uiteindelijk voor ogen staat, te weten het verwerven van een plek in de organisatie. Daarvan was hier geen sprake en het oordeel van het hof dat er slechts pseudokoop en geen infiltratie heeft plaatsgevonden, geeft dan ook niet blijk van een miskenning van de inhoud van deze verschijnselen en is evenmin onbegrijpelijk.
Voorts heeft het hof er nog op gewezen dat de acties van de pseudokoper [medeverdachte 4] als target hadden en dat verdachte daarom ook geen rechtens te respecteren belang heeft bij een klacht over het optreden van pseudo koper jegens [medeverdachte 4]. [13] Dat argument draagt de verwerping van het verweer al zelfstandig.
Het middel faalt.
5. Beide middelen falen. Het tweede middel kan met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

Voetnoten

1.Deze zaak hangt samen de nrs. 13/03670 ([medeverdachte 1]), 13/00797 ([medeverdachte 2]) en 13/00798 ([medeverdachte 3]) waarin ik ook vandaag concludeer.
2.Het vonnis van de rechtbank vermeldt ook dat het een vonnis betreft van de meervoudige economische kamer.
3.Zie HR 19 november 2013, NJ 2014,147 m.nt. Schalken, waarin het cassatieberoep niet ontvankelijk werd verklaard omdat verdachte geen in rechte te respecteren belang had bij het cassatieberoep dat erover klaagde dat verdachte berecht had moeten worden door de Kinderrechter in plaats van door de commune rechter, onder meer omdat de advocaat daarover in eerste aanleg niet had geklaagd.
4.Kamerstukken II 1996-1997, 25 403, nr. 3, blz. 29, 34-35; Kamerstukken II 1997-1998, 2504, nr. 7, blz. 55.
5.Kamerstukken II 1996-1997, 25 403, nr. 3, blz. 63.
6.Kamerstukken II 1996-1997, 25403, nr. 3, p. 32.
7.Kamerstukken II 1996-1997, 25403, nr. 3, p. 29.
8.Kamerstukken II 1996-1997, 25403, nr. 3, p. 28.
9.Kamerstukken II 1996-1997, 25403, nr. 3, p. 33.
10.Corstens/Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, zevende druk, p. 456. Volgens Frielink is de kern van de infiltratie het binnendringen in het criminele milieu ten behoeve van opsporing en vervolging. Hij beschouwt daarom pseudokoop als een vorm van infiltratie. Een infiltratie kan erop gericht zijn om een pseudokoop tot stand brengen. P.M. Frielink, Infiltratie in het strafrecht, 1990, p. 3 e.v. Buruma en Vegter kenschetsen de infiltrant als iemand die in het criminele circuit is binnengedrongen en daar activiteiten verricht, door aan strafbare feiten deel te nemen dan wel deze te sturen. Doorslaggevend is dat de infiltrant strafbar feiten pleegt; Prof. mr. Y. Buruma/Mr. P.C. Vegter, Buitengewone opsporingsmethoden, 1998, p. 86 e.v.
11.Kamerstukken II 1996-1997, 25403, nr. 3, p. 76.
12.Kamerstukken II 199 -1998, 25403, nr. 7, p. 54.
13.HR 4 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9069.