ECLI:NL:RBDHA:2020:13011

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 december 2020
Publicatiedatum
18 december 2020
Zaaknummer
NL19.23340
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en inreisverbod van Afghaanse eiser op basis van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 december 2020 uitspraak gedaan in het beroep van een Afghaanse eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag en het handhaven van een inreisverbod. De eiser had op 8 augustus 2018 een asielaanvraag ingediend, die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 1 oktober 2019 niet-ontvankelijk was verklaard op basis van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser geen nieuwe elementen of bevindingen heeft aangevoerd die relevant zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag. De rechtbank heeft de eerdere besluiten van de Staatssecretaris, waarin de toepassing van artikel 1F op de eiser is vastgesteld, bevestigd. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet persoonlijk betrokken was bij de misdrijven die aan hem worden verweten, en dat de Staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de aanwezigheid van de eiser in Nederland een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en de afwijzing van de asielaanvraag en het inreisverbod in stand gehouden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam Bestuursrecht zaaknummer: NL19.23340
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [nummer] (gemachtigde: mr. A.M. van Eik),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: drs. J.M. Sidler).

Procesverloop

Bij besluit van 1 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard. Ook heeft verweerder het aan eiser opgelegde inreisverbod niet opgeheven en het terugkeerbesluit niet ingetrokken.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Op 9 oktober 2019 heeft de rechtbank het beroep ter behandeling naar een meervoudige kamer verwezen.
Eiser heeft een nader stuk ingediend. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiser heeft een nader stuk ingediend.
Het geplande onderzoek ter zitting op 24 maart 2020 is niet doorgegaan, omdat de rechtbank per 17 maart 2020 werd gesloten vanwege coronamaatregelen.
Eiser heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.23341 (verzoek om voorlopige voorziening), alsnog plaatsgevonden op 30 oktober 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen [naam 1] . Als tolk is verschenen [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is van Afghaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum eiser] . Hij heeft op 11 augustus 2001 een asielaanvraag in Nederland ingediend. Bij besluit van 19 augustus 2003 is deze aanvraag afgewezen vanwege de toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van 11 januari 2006 door deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, gegrond verklaard (AWB 03/49671). Bij besluit van 17 april 2008 is de asielaanvraag van eiser opnieuw afgewezen vanwege de toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 30 oktober 2008 niet-ontvankelijk verklaard (AWB 08/18007). Het daartegen ingestelde verzet is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 22 januari 2009 ongegrond verklaard (AWB 08/18007).
Eiser heeft op 21 maart 2012 een opvolgende asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is afgewezen bij besluit van 6 november 2012. Daarbij is aan eiser ook een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 30 mei 2013 is dit besluit vernietigd, maar zijn de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand gelaten (AWB 12/38188). Bij uitspraak van 14 augustus 2013 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) de uitspraak van de rechtbank bevestigd (zaaknummer 201305695/1/V4).
Op 18 januari 2016 heeft eiser een tweede opvolgende asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 29 juli 2016 is deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. Het tegen dit besluit ingediende beroep is bij uitspraak van 1 september 2016 door deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, ongegrond verklaard, voor zover het om het inreisverbod gaat en niet-ontvankelijk verklaard voor zover het beroep is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de asielaanvraag van eiser (AWB 16/17205).
Op 8 augustus 2018 heeft eiser de onderhavige asielaanvraag ingediend.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers asielaanvraag van 8 augustus 2018 niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser aan de opvolgende aanvraag geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd of geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Verweerder heeft hiermee toepassing gegeven aan artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Beoordeling door de rechtbank
Nieuwe elementen en bevindingen
3. Eiser voert aan dat verweerder zich ten onrechte baseert op één bron voor de tegenwerping dat de Kumandani-ye Umumi-ye Defa-ye Inqelab (KUDI) ook wordt aangeduid als Riasat-e Umumi-ye Operatifi-ye Sarandoy. Uit de onderliggende stukken van het ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 4 september 2002 inzake de politie in Afghanistan in de periode 1978-1992 en de periode 1992-1996 (ambtsbericht) blijkt niet dat de bronnen zijn gevraagd of de benaming KUDI en Riasat-e Umumi-ye Operatifi-ye Sarandoy namen voor hetzelfde onderdeel zijn. Verder gaat verweerder niet in op de omstandigheid dat het ambtsbericht de benaming KUDI gebruikt, terwijl (meerdere) anonieme bronnen in de andere documenten, en de bron in Teheran zelf ook, de benaming Riasat-e Umumi-ye Operatifi-ye Sarandoy gebruiken. Daarnaast is in de onderliggende stukken verwezen naar “MK/038023”, waarin ook over de Riasat-e Umumi-ye Operatifi-ye Sarandoy wordt gesproken, terwijl dit document geen onderdeel uitmaakt van de opgevraagde en onderliggende stukken die gaan over de KUDI. Hierdoor lijkt de minister van Buitenlandse Zaken te onderkennen dat Riasat-e Umumi-ye Operatifi-ye Sarandoy niet dezelfde afdeling is als de KUDI. Er is geen enkele openbare bron die over de KUDI rept. Er zouden veel verschillende afdelingen zijn geweest binnen de KUDI. In het ambtsbericht zijn deze verschillende afdelingen niet genoemd. Ook hierom wordt het ambtsbericht niet gedragen door de onderliggende stukken. Volgens de onderliggende stukken is de Riasat-e Umumi-ye Operativi-ye Sarandoy het onderdeel van de KUDI bestaande uit paramilitaire eenheden. De KUDI heeft echter ook andere afdelingen. Hieruit volgt dat de Riasat-e Umumi-ye Operativi-ye Sarandoy niet gelijk kan worden gesteld aan de KUDI, maar dat het mogelijk een onderdeel daarvan is. In het ambtsbericht staat echter meerdere keren dat de KUDI de paramilitaire vleugel is van de Sarandoy en enkel werd ingezet bij militaire operaties. Dit is in tegenspraak met de onderliggende stukken. Ook volgt uit het ambtsbericht dat de bestrijding van politieke tegenstanders in Kaboel in handen van de KhAD/WAD was en niet in handen van de Sarandoy. Het ambtsbericht maakt ten onrechte geen onderscheid in de verschillende periodes tijdens het communistische regime. De onderliggende stukken van het ambtsbericht die ten grondslag liggen aan de passages in het ambtsbericht over de KUDI in combinatie met de eerder ingediende analyse van mr. ing. H.M. Kramer bevestigen dat de conclusies over de KUDI in het ambtsbericht inzake de Sarandoy niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen en niet worden gedragen door de onderliggende stukken. De rechtbank zou de onderliggende stukken kunnen inzien. Het bestreden besluit ontbeert een deugdelijke motivering en een zorgvuldige voorbereiding, aldus eiser.
3.1.
De rechtbank stelt voorop dat als er geen relevante wijziging van het recht is, de rechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of verweerder de aanvraag niet ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759). Nieuwe elementen of bevindingen zijn feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en dus moesten worden aangevoerd. Daaronder vallen ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van dat eerdere besluit konden en dus moesten worden overgelegd.
3.2.
Eiser heeft in eerdere procedures bestreden dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is. In rechte is echter komen vast te staan dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag terecht aan eiser is tegengeworpen. Reeds bij het besluit van 19 augustus 2003 is de toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser mede gebaseerd op het ambtsbericht. Weliswaar is dit besluit bij uitspraak van 11 januari 2006 door de rechtbank vernietigd, maar in deze uitspraak heeft de rechtbank de toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag niet beoordeeld. In het voornemen van 7 maart 2018, dat deel uitmaakt van het besluit van 17 april 2008, heeft verweerder de toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag opnieuw mede gebaseerd op het ambtsbericht. Dit besluit staat in rechte vast. Verweerder heeft zich hierom terecht op het standpunt gesteld dat de kritiek op het ambtsbericht op basis van de onderliggende bronnen geen nieuw element of bevinding is, omdat eiser dit argument eerder had kunnen en had moeten aanvoeren. Voor de analyse van mr. ing. H.M. Kramer geldt hetzelfde. Bij de uitspraak van 1 september 2016 heeft de rechtbank al geoordeeld dat verweerder terecht heeft overwogen dat dit een analyse betreft van een destijds veertien jaar oud ambtsbericht over Afghanistan en dat in haar analyse geen nieuwe bronnen worden aangehaald. Een dergelijke analyse had daarom eerder ingebracht kunnen en moeten worden. Ook deze uitspraak staat in rechte vast. Reeds hierom heeft verweerder de aanvraag van eiser niet-ontvankelijk kunnen verklaren (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:30). Dit uitgangspunt wijzigt niet door het enkel opnieuw indienen van dezelfde analyse van mr. ing. H.M. Kramer uit 2015. Het is ook niet anderszins gesteld of gebleken dat eiser zijn standpunt voorafgaand aan de besluiten van 19 augustus 2003 of 17 april 2008 niet op de onderliggende stukken van het ambtsbericht had kunnen en dus had moeten baseren. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om alle onderliggende stukken van het ambtsbericht op te vragen. Dit leidt tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
3.3.
Het betoog van eiser slaagt niet.
4. Eiser voert aan dat verweerder er ten onrechte van uitgaat dat de
verwijtbaarheidstoets is vervat in de term ‘nieuw’ in artikel 33, tweede lid, aanhef en onder d, en in artikel 40, tweede en derde lid, van de Procedurerichtlijn en dat deze toets een wezenlijk onderdeel is van de beoordeling van opvolgende aanvragen. Het is de vraag of de interpretatie van deze artikelen door de Afdeling bij uitspraak van 6 oktober 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2718) juist is. Hij verwijst ter ondersteuning van dit standpunt naar de noot van Reneman bij deze uitspraak in JV 2017/247. Er is daarom prejudiciële twijfel of de verwijtbaarheidstoets conform het Unierecht is, aldus eiser.
4.1.
Dit betoog slaagt niet. De Afdeling heeft in de uitspraak van 6 oktober 2017 aan de hand van de bewoordingen, systematiek, totstandkomingsgeschiedenis en doelstellingen van de artikelen 33, tweede lid, aanhef en onder d, en in artikel 40 van de Procedurerichtlijn uitvoerig onderbouwd dat de verwijtbaarheidstoets in de term ‘nieuw’ besloten ligt. De uitspraak van 6 oktober 2017 is nadien bevestigd door de Afdeling bij de uitspraken van 6 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2990), 14 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3162) en 16 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:161). Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Er is dan ook geen aanleiding om hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof).
5. Eiser voert subsidiair aan dat de Afdeling in de uitspraak van 6 oktober 2017 onder
5.3.5.
heeft overwogen dat artikel 40, derde lid, van de Procedurerichtlijn toestaat om in bepaalde gevallen, bij wijze van uitzondering, een opvolgende aanvraag toch te behandelen. Deze situatie doet zich hier voor. Het gaat in deze zaak om elementen die eiser naar voren heeft gebracht in verband met de toepassing van een uitsluitingsclausule. Bij toepassing van de uitsluitingsclausule rust de bewijslast volledig op verweerder. Het is moeilijk om ‘nieuw’ bewijs te leveren van iets wat niet is (gebeurd), te weten dat eiser geen mensenrechten- schendingen heeft begaan. Ten tweede is de toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag in zijn situatie nog nooit in rechte beoordeeld, vanwege een fout van zijn eerste gemachtigde, waardoor het beroep destijds niet-ontvankelijk is verklaard. Eiser kan daarom niet worden verweten dat hij (eerst) nu elementen aandraagt ter weerlegging van de toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Het standpunt van verweerder dat een op de persoon toegespitst onderzoek destijds wel heeft plaatsgevonden, ontbeert een deugdelijke motivering en een zorgvuldige voorbereiding. Tijdens het nader gehoor van 19 september 2001, het aanvullend gehoor van 2 januari 2002 en het gehoor opvolgende aanvraag van 18 januari 2016 heeft eiser duidelijk verklaard wat zijn werkzaamheden inhielden. Uit zijn verklaringen volgt niet dat hij heeft deelgenomen aan zuiveringsacties en evenmin dat hij heeft deelgenomen aan plunderingen, verkrachtingen of martelingen. Hij probeerde dit juist te voorkomen. Verweerder heeft echter zonder dat dit uit eisers verklaringen volgt, zonder dat dit uit het ambtsbericht volgt en zonder onderbouwing gesteld dat het ongeloofwaardig zou zijn dat eiser preventief en defensief heeft gewerkt. De enkele verwijzing naar het ambtsbericht is onvoldoende. Het ambtsbericht vormt geen afdoende onderbouwing, nu daaruit niet volgt dat alle medewerkers van de KUDI betrokken zouden zijn geweest bij mensenrechtenschendingen en deze organisatie zich louter zou hebben beziggehouden met zuiveringen, plunderingen en opsporing van politieke tegenstanders. Uit het ambtsbericht volgt juist dat het noodzakelijk is om de exacte invulling van de werkzaamheden te kennen om vast te stellen of een persoon verantwoordelijk is voor het vervolgen van politieke tegenstanders. Er heeft geen individueel onderzoek plaatsgevonden. Dat is in strijd met de arresten van het Hof inzake B. en D. tegen Duitsland van 9 november 2010 (ECLI:EU:C:2010:661), Lounani tegen België van 31 januari 2017 (ECLI:EU:C:2017:71) en Ahmed tegen Hongarije van 13 september 2018 (ECLI:EU:C:2018:713). Verweerder heeft artikel 12, tweede lid, van de Definitierichtlijn op onjuiste gronden toegepast. Ook miskent verweerder dat hij vanwege het terugkeerbesluit en het inreisverbod rechten aan het Unierecht ontleent, waaronder het recht op gezinsleven met zijn vrouw en kinderen en het recht op asiel. Verder miskent verweerder dat hij een beroep op het Unierechtelijk doeltreffendheidsbeginsel heeft gedaan vanwege het gezag van gewijsde. Het gezag van gewijsde mag niet zo ver gaan dat hierdoor de rechten die hij aan het Unierecht ontleent onmogelijk worden gemaakt. Het achterwege laten van een nieuwe inhoudelijke beoordeling van de toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, dan wel artikel 12, tweede lid, van de Definitierichtlijn, is dan ook in strijd met de rechten die eiser aan het Unierecht ontleent en levert een schending van het doeltreffendheidsbeginsel op. Eiser benadrukt hierbij dat uit de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759) volgt dat het belang van de vreemdeling moet worden afgewogen tegen het belang van de rechtszekerheid bij de vraag of een opvolgende aanvraag inhoudelijk moet worden behandeld. Deze rechtbank, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, heeft op 16 december 2019 prejudiciële vragen gesteld over opvolgende verzoeken en documenten (ECLI:NL:RBDHA:2019:13451). Eiser verzoekt de rechtbank om het beroep aan te houden totdat deze vragen zijn beantwoord.
5.1.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 6 oktober 2017 onder 5.3.5. overwogen dat artikel 40, derde lid, van de Procedurerichtlijn lidstaten toestaat om in bepaalde gevallen, bij wijze van uitzondering, een opvolgende aanvraag toch inhoudelijk te behandelen, bijvoorbeeld vanwege bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden (zie ook artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, artikel 83.0a van de Vw 2000 en paragraaf C1/4.6 van de Vreemdelingen- circulaire 2000 (Vc 2000)). Ook moet een vreemdeling altijd, zoals artikel 40, vierde lid, van de Procedurerichtlijn verduidelijkt, een verwijt kunnen worden gemaakt dat hij elementen of bevindingen niet tijdens een eerdere procedure heeft verkregen en ingebracht.
Een vreemdeling moet dus altijd de mogelijkheid hebben om te rechtvaardigen waarom hij elementen of bevindingen niet eerder kon, en dus moest overleggen. De enkele constatering dat een element of bevinding tijdens de vorige procedure al bestond, is dus niet voldoende om dat element of die bevinding niet als 'nieuw' te kwalificeren en de opvolgende aanvraag niet verder te behandelen. Een dergelijke benadering zou ook in strijd zijn met het vereiste, neergelegd in artikel 4, derde lid, van de Kwalificatierichtlijn, dat lidstaten rekening houden met de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van elke vreemdeling (zie de punten 54, 70 en 71 van het arrest van het Hof van 2 december 2014 (ECLI:EU:C:2014:2406) en de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2170)).
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank doet de omstandigheid dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is geen afbreuk aan de regel dat eiser bij een opvolgende aanvraag nieuwe elementen of bevindingen moet aanvoeren. De bewijslast ligt bij eiser. Dat de toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser nog niet inhoudelijk door een rechter is beoordeeld, levert geen uitzonderingssituatie op. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van eiser bij uitspraak van 30 oktober 2008, omdat de toenmalige gemachtigde van eiser het beroep te laat had ingesteld, voor rekening en risico van eiser komt. Hierover heeft de rechtbank al beslist bij uitspraak van 1 september 2016 die in rechte vaststaat. Ook heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat wel degelijk een individueel onderzoek heeft plaatsgevonden naar de handelingen van eiser. Tijdens de eerste asielprocedure heeft, vanwege eisers verklaringen tijdens het eerste en nader gehoor, een aanvullend gehoor plaatsgevonden specifiek met het oog op de mogelijke toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Eisers verklaringen zijn bij het besluit van 17 april 2008 betrokken. Verweerder heeft zijn besluitvorming niet enkel gebaseerd op het ambtsbericht. Ook na eisers tweede opvolgende aanvraag van 18 januari 2016 heeft een gehoor plaatsgevonden. Op deze aanvraag heeft verweerder op 29 juli 2016 beslist. Dit besluit staat in rechte vast. Gelet op het voorgaande leiden de door eiser ingeroepen arresten van het Hof niet tot een ander oordeel. Dat geldt ook voor het arrest van 20 oktober 2016 van het Hof inzake Danqua tegen Ierland (ECLI:EU:C:2016:789), waarop eiser ter zitting nadrukkelijk beroep heeft gedaan. In dat arrest ging het om een nationale procedureregel die een verzoek om subsidiaire bescherming bemoeilijkte. Daarvan is hier geen sprake. Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat het Unierecht een nationale rechter niet verplicht om nationale procedureregels die een rechterlijke beslissing gezag van gewijsde verlenen buiten toepassing te laten, ook al zou daardoor een schending van een bepaling van het Unierecht kunnen worden opgeheven (zie bijvoorbeeld het arrest van het Hof van 4 maart 2020 (ECLI:EU:C:2020:148)). Eiser heeft met de door hem ingeroepen arresten niet aannemelijk gemaakt dat artikel 12, tweede lid, van de Definitierichtlijn is geschonden. Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat hij niet in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel heeft gehandeld. Het is voor eiser niet per definitie onmogelijk om het Unierecht te effectueren, aangezien verweerder bij een opvolgende aanvraag opnieuw een beoordeling zal verrichten van zijn aanspraak op bescherming, mits hij nieuwe elementen en bevindingen aan deze aanvraag ten grondslag legt. Eiser heeft dus evenmin aannemelijk gemaakt dat verweerder in strijd met het Unierecht heeft gehandeld. De uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2016 leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft de door eiser gestelde belangen door een inhoudelijke beoordeling van de gestelde nieuwe elementen en bevindingen te verrichten bij het bestreden besluit betrokken. Het is niet gebleken dat verweerder daarbij in strijd met zijn beleid heeft gehandeld. De analyse van mr. dr. H.M. Kramer over het ambtsbericht, waaronder het verband tussen de KUDI en Riasat-e Umumi-ye Operatifi-ye Sarandoy, maakt dit niet anders, omdat deze analyse, zoals verweerder terecht heeft gesteld, al door de rechtbank bij haar uitspraak van 1 september 2016 is betrokken. Ook staat voor eiser in rechte vast dat artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) duurzaam in de weg staat aan zijn terugkeer naar Afghanistan. Gesteld noch gebleken is dat andere belangen van eiser zwaarder moeten wegen dan het belang van de rechtszekerheid. Van andere bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland (ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494), is evenmin gebleken. Aldus is niet aannemelijk geworden dat verweerder een onjuiste afweging heeft gemaakt tussen het belang van eiser aan de ene kant en het belang van de rechtszekerheid aan de andere kant. De rechtbank ziet geen aanleiding om het beroep aan te houden in afwachting van het antwoord op de prejudiciële vragen die zijn neergelegd in de genoemde uitspraak van de rechtbank van 16 december 2019. Gelet op het voorgaande zijn er geen bijzondere feiten of omstandigheden die maken dat de rechtbank het bestreden besluit desondanks moet toetsen als ware het de afwijzing van een eerste aanvraag. Uit hetgeen eiser heeft aangevoerd is de rechtbank niet gebleken dat de toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag jegens eiser volgens het besluit van 17 april 2008 of volgens een van de andere jegens hem genomen besluiten voorafgaand aan het thans bestreden besluit, is gebaseerd op een onmiskenbaar onjuiste feitelijke grondslag, of onmiskenbaar in strijd is met het recht of onmiskenbaar onredelijk is. De rechtbank is daarom van oordeel dat het bestreden besluit dan ook niet evident onredelijk is.
5.3.
Het betoog van eiser slaagt niet.
Inreisverbod
6. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte niet heeft beoordeeld of hij persoonlijk een bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Ook heeft verweerder niet onderbouwd en niet deugdelijk gemotiveerd op welke wijze hij persoonlijk betrokken zou zijn geweest bij de misdrijven. Het standpunt van verweerder dat hij zich aan de dienstplicht zou hebben moeten onttrekken, miskent dat hij zich hieraan niet kon onttrekken zonder zichzelf in gevaar te brengen. Hij zou een langdurige gevangenisstraf in de Pol-e-Charki gevangenis hebben geriskeerd als hij Kaboel zou zijn ontvlucht. Verweerder heeft nagelaten tijdens het gehoor opvolgende aanvraag vragen te stellen over de dwangsituatie waarin eiser verkeerde. Ook had verweerder in de belangenafweging aan de omstandigheid dat geen strafrechtelijke vervolging plaatsvindt, terwijl het inreisverbod en het terugkeerbesluit worden gehandhaafd – wat zeer vergaande maatregelen zijn – aanzienlijk gewicht moeten toekennen. Uit het arrest van het Hof inzake K. tegen Nederland en H.F. tegen België van 2 mei 2018 (ECLI:EU:C:2018:296) volgt niet dat voor het gedrag dient te worden gelet op de wijze waarop hij nu naar de hem verweten handelingen kijkt. Dit is een louter Nederlandse invulling. Verweerder zou moeten kijken naar zijn gedrag sinds de verweten gedragingen. Indien verweerder dat zou doen, zou verweerder zien dat eiser zich gedragen heeft zoals een behoorlijk burger betaamt. Hij heeft verklaard dat hij de strijd van het communistische regime tegen de Mudjaheddin ongerechtvaardigd en zinloos vond. De stelling dat hij geen schuldbewustzijn over zijn eigen rol heeft geuit, gaat eraan voorbij dat hij niet betrokken is geweest bij misdrijven. Ter ondersteuning van dit standpunt verwijst eiser naar de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 12 november 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:14010) en van 21 mei 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:5278).
Het antwoord van verweerder op de vraag of sprake is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving mist een deugdelijke motivering en een zorgvuldige voorbereiding. Ook heeft verweerder de beoordeling van het evenredigheidsbeginsel ten onrechte ingevuld door een beoordeling op grond van artikel 8 van het EVRM. Verweerder dient een beoordeling conform het Unierecht te verrichten. De Unierechtelijke evenredigheidstoets en de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM zijn niet dezelfde. In dit verband voert eiser aan dat hij ruim 19 jaar lang in Nederland woont en zich al die tijd aan de regels heeft gehouden. Hoewel hij niet wordt uitgezet, kan eiser geen effectieve invulling geven aan zijn gezinsleven en kan hij zich niet verder ontwikkelen. De evenredigheidstoets dient na al die jaren in zijn voordeel uit te vallen. Zijn gezinsleden zijn allen zeer goed ingeburgerd en zetten zich in voor de Nederlandse maatschappij en economie. Vanwege de vastgestelde objectieve belemmeringen om het gezinsleven in Afghanistan uit te oefenen, kan hij ook niet elders met zijn vrouw en kinderen gezinsleven ontwikkelen. Deze omstandigheid is niet deugdelijk betrokken in de beoordeling. Uit het bestreden besluit volgt in feite dat de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag elke mogelijkheid tot verblijf en tot opheffing van het inreisverbod blokkeert. Dat is in strijd met het Unierecht. Er dient volgens eiser een integrale belangenafweging plaats te vinden, toegespitst op zijn individuele omstandigheden, waarbij hij verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 24 november 2010 (ECLI:NL:RBSGR:2010:BO5381), de beslissingen van het EHRM inzake A.A.Q. tegen Nederland van 30 juni 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:0630DEC004233105) en M.M. tegen Nederland van 16 mei 2017 (ECLI:CE:ECHR:2017:0516DEC001599309) en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, van 25 februari 2009 (ECLI:NL:RBSGR:2009:BH6935).
6.1.
Uit het arrest van het Hof van 2 mei 2018 volgt dat de bevoegde autoriteiten niet automatisch op grond van de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag mogen bepalen dat louter de aanwezigheid van de vreemdeling in een lidstaat, ongeacht of er gevaar voor recidive bestaat, een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, die de vaststelling van maatregelen van openbare orde of openbare veiligheid kan rechtvaardigen. Bij uitspraak van 22 november 2019 heeft de Afdeling haar rechtspraak hiermee in overeenstemming gebracht (ECLI:NL:RVS:2019:3954).
6.2.
Het Hof heeft voor recht verklaard dat het bestaan van een dergelijke bedreiging moet worden vastgesteld op basis van een beoordeling van het persoonlijke gedrag van de vreemdeling. Daarbij moet rekening worden gehouden met wat in het besluit tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus is vastgesteld en welke feiten aan dat besluit ten grondslag zijn gelegd. In het bijzonder betreft het de aard en de ernst van de aan de vreemdeling verweten misdrijven of gedragingen, de mate waarin hij persoonlijk betrokken was bij die misdrijven of gedragingen, het eventuele bestaan van gronden voor uitsluiting van zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid en het al dan niet bestaan van een strafrechtelijke veroordeling. Bij die globale beoordeling moet ook in aanmerking worden genomen hoeveel tijd verstreken is sinds het vermoedelijk plegen van de misdrijven of handelingen en hoe de vreemdeling zich nadien heeft gedragen, met name om te bepalen of uit dat gedrag blijkt dat de vreemdeling nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie bedoelde fundamentele waarden aantast en dat daardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking zouden kunnen worden verstoord. De enkele omstandigheid dat het vroegere gedrag van de vreemdeling zich heeft voorgedaan in de specifieke historische en maatschappelijke context van zijn land van herkomst, die zich niet opnieuw zal voordoen in het gastland, staat aan die vaststelling niet in de weg. Volgens het Hof moeten, voor zover van belang, de bevoegde instanties overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel de bescherming van het betrokken fundamentele belang van de samenleving afwegen tegen de belangen van de vreemdeling. Ook heeft het Hof voor recht verklaard dat wanneer de maatregelen die worden overwogen, meebrengen dat de vreemdeling van het grondgebied van het gastland wordt verwijderd, die lidstaat rekening moet houden met de aard en de ernst van het aan de vreemdeling verweten gedrag, de duur en, in voorkomend geval, de rechtmatigheid van zijn verblijf in die lidstaat, de tijd die sinds het hem verweten gedrag verstreken is, zijn gedrag gedurende die tijd, de mate waarin hij een actueel gevaar voor de samenleving vormt alsook de hechtheid van de maatschappelijke en culturele banden en familiebanden met die lidstaat.
6.3.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het bestreden besluit heeft onderzocht of de aanwezigheid van eiser in Nederland een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Hierbij heeft verweerder voldoende op eiser toegespitst dat een fundamenteel belang van de samenleving in het geding is, omdat is vastgesteld dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is. Gelet op het arrest van het Hof van 2 mei 2018 moet verweerder het persoonlijke gedrag van eiser beoordelen voor de vaststelling of er een bedreiging voor dit fundamenteel belang bestaat. Verweerder heeft daarvoor niet ten onrechte verwezen naar het voornemen van 7 maart 2008, waarin onder het kopje “
Personal Participation” is uiteengezet op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat eiser heeft deelgenomen aan gedragingen in de zin van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Dit voornemen maakt deel uit van het besluit van 17 april 2008 dat in rechte vaststaat. Hierdoor is voor plundering, het in brand steken van akkers en huizen, foltering, verkrachting en het vermoorden van burgers ook
personal participationvoor eiser vastgesteld. Eiser is er destijds niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij niet persoonlijk heeft deelgenomen aan de genoemde misdrijven. Verweerder heeft hem daarom terecht individueel voor deze misdrijven verantwoordelijk gehouden.
6.4.
Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat, alhoewel eiser niet op vrijwillige basis dienst nam bij de KUDI, van hem verwacht mocht worden dat hij zich, eenmaal geconfronteerd met de wandaden van deze afdeling, aan de dienstplicht zou onttrekken. Eiser heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat verweerder hem desondanks had moeten vrijwaren van aansprakelijkheid. De stelling dat hij een langdurige gevangenisstraf in de Pol-e-Charki gevangenis zou hebben geriskeerd, is daarvoor onvoldoende.
6.5.
Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet van doorslaggevende betekenis is dat eiser niet strafrechtelijk is veroordeeld. De criteria voor strafrechtelijke vervolging zijn anders dan voor het vaststellen van “
personal and knowing participation”. Bovendien heeft het Openbaar Ministerie (OM) niet voor alle in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag genoemde misdrijven rechtsmacht en kan het OM om doelmatigheidsredenen van vervolging afzien. Het is juist dat verweerder gehouden is om het gedrag van eiser sinds de verweten gedragingen te beoordelen, maar dit heeft verweerder ook gedaan. Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat, alhoewel er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, hij er geen blijk van geeft afstand te willen nemen van deze misdrijven. Hierbij is verweerder ook ingegaan op de verklaringen van eiser over de strijd van het communistische regime tegen de Mudjaheddin. Verweerder heeft zich immers op het standpunt gesteld dat eiser weliswaar in algemene zin heeft aangegeven dat hij de strijd van het communistische regime tegen de Mudjaheddin ongerechtvaardigd en zinloos vond, maar hij heeft dit niet betrokken op zijn eigen rol. Van enig schuldbewustzijn of verantwoordelijkheidsgevoel bij eiser over het leed dat met de misdrijven teweeg is gebracht, is daarom niet gebleken. De ter zitting door eiser ingeroepen uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 12 juli 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:7037) en van zittingsplaats Amsterdam van 8 januari 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:1228) maken dit niet anders. Ook de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 12 november 2018 en 21 mei 2019 leiden niet tot een ander oordeel. In die zaken had verweerder het ontbreken van schuldbewustzijn of verantwoordelijkheidsgevoel onvoldoende gemotiveerd. Verweerder heeft dit bij eiser wel voldoende gedaan. Het beroep op het tijdsverloop sinds het plegen van de misdrijven heeft eiser onvoldoende onderbouwd en geeft de rechtbank, gelet op wat hiervoor is overwogen, geen aanleiding voor een ander oordeel. De door eiser ter zitting ingeroepen uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 21 april 2020 (NL16.3988 en NL16.3989) maakt dit niet anders.
6.6.
Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden die tot het oordeel zouden moeten leiden dat eiser door handhaving van het inreisverbod onevenredig in zijn belangen wordt geschaad. Bij deze toets heeft verweerder de individuele omstandigheden van eiser betrokken. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder een onjuiste evenredigheidstoets heeft toegepast.
6.7.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de aanwezigheid van eiser in Nederland een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt en het inreisverbod in stand gehouden.
6.8.
Het betoog van eiser slaagt niet.
Artikel 8 van het EVRM
7. Eiser voert aan dat een integrale beoordeling ontbreekt. Zijn gezinsleden en hij oefenen sinds augustus 2001 gezinsleven uit in Nederland. Hiervoor zij verwezen naar wat eerder in deze zaak is aangevoerd, aldus eiser.
7.1.
Dit betoog slaagt niet. Verweerder heeft bij het bestreden besluit een beoordeling overeenkomstig artikel 8 van het EVRM verricht. Daarbij heeft verweerder het gezinsleven van eiser betrokken, maar dat niet ten onrechte niet doorslaggevend geacht. Hierbij heeft verweerder terecht betrokken dat eiser feitelijk wel gezinsleven in Nederland kan uitoefenen, omdat verweerder hem niet zal uitzetten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn recht op privéleven tot een ander oordeel moet leiden.
Artikel 3 van het EVRM
8. Eiser voert aan dat de 1F-tegenwerping nooit inhoudelijk door een rechtbank is getoetst, waarbij bovendien feitelijk sprake is van het omkeren van de bewijslast door verweerder, waardoor het nog langer onthouden van een verblijfsvergunning en het handhaven van het inreisverbod en het terugkeerbesluit disproportioneel is.
8.1.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, was verweerder niet gehouden om de toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser opnieuw te beoordelen. Bij uitspraak van 1 september 2016 heeft de rechtbank al geoordeeld dat het onthouden van een verblijfsvergunning niet disproportioneel is. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser na deze uitspraak geen nieuwe relevante elementen heeft aangevoerd die leiden tot een ander oordeel. Eiser heeft overeenkomstig paragraaf C2/7.10.2.6. van de Vc 2000 niet aangetoond dat hij zich in een uitzonderlijke situatie bevindt. Niet valt in te zien dat verweerder daarbij van een onjuiste bewijslastverdeling is uitgegaan. Het betoog van eiser slaagt daarom niet.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. van Veelen, voorzitter, en mr. D. van der Sluis en mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, leden, in aanwezigheid van mr. J.G. Bos, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
11 december 2020

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.