De rechtbank is van oordeel dat verweerder, in het licht van het arrest K. en H.F., deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser een actuele, werkelijke, voldoende en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Verweerder heeft niet volstaan met een verwijzing naar de tegenwerping in de asielprocedure van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, maar heeft gekeken naar de feitelijke positie van eiser in de Hezb-i-Wahdat en de feitelijke werkzaamheden die hij voor deze organisatie heeft verricht. In dit verband heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser een belangrijke positie had binnen deze organisatie en op grond van zijn taken en verantwoordelijkheden in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan de misdrijven die de strijdkrachten van de Hezb-i-Wahdat hebben gepleegd. Hij was onder andere hoofd van de logistieke afdeling van de Shuri-i-Markazi in Kabul en na de komst van de Taliban, in Kajab. In deze functie voerde hij opdrachten uit tot afgifte van grote hoeveelheden wapens en munitie. Deze opdrachten kreeg hij rechtstreeks van hooggeplaatste personen binnen de Hezb-i-Wahdat, die een leidende rol hadden in de door Hezb-i-Wahdat uitgevoerde gevechtshandelingen, waarbij veel burgerslachtoffers zijn gevallen. Daarnaast was eiser aanwezig bij overleggen op hoog militair niveau. Met betrekking tot de door eiser ingebrachte documenten van de zijde van de Afghaanse autoriteiten, waarin onder meer te lezen is dat eiser niet geregistreerd staat in verband met schendingen van de mensenrechten, heeft verweerder terecht overwogen dat deze de conclusie over de aard van zijn werkzaamheden niet anders maken. Uit deze stukken blijkt namelijk niet hoe de verschillende Afghaanse ministeries onderzoek hebben verricht, welke bronnen zijn geraadpleegd en op welke periode uit eisers loopbaan zij hun onderzoek hebben gericht.
De omstandigheid dat de vaststellingen over de werkzaamheden van eiser ook ten grondslag liggen aan de conclusie dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is, betekent niet dat verweerder zijn beoordeling of eiser een bedreiging vormt voor de openbare orde daarop niet mag baseren. Zoals volgt uit het arrest K. en H.F. moet bij die laatste beoordeling immers rekening gehouden worden met de vaststellingen in het ten aanzien van de betrokken persoon gegeven besluit tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus en met de daaraan ten grondslag liggende aspecten (punt 54). Ook is er geen grond om aan te nemen dat verweerder een verdergaand onderzoek naar eisers positie binnen de Hezb-i-Wahdat had moeten verrichten, waarbij de rechtbank in aanmerking neemt dat volgens het arrest K. en H.F. deze beoordeling globaal mag zijn (punt 66).
Daarnaast stelt verweerde terecht dat de omstandigheid dat niet gebleken is van een strafrechtelijke veroordeling van eiser vanwege de door hem uitgevoerde handelingen niet van doorslaggevende betekenis is. De mogelijkheden tot een strafrechtelijk onderzoek naar de handelingen van eiser zijn immers beperkt.
Verweerder heeft daarnaast terecht gesteld dat eiser nog steeds een actuele bedreiging is voor de openbare orde. Hoewel het juist is dat de aan eiser tegengeworpen misdrijven geruime tijd geleden hebben plaatsgevonden betekent die omstandigheid – die volgens het arrest gewogen moet worden in samenhang met de andere elementen – niet zonder meer dat eiser geen actuele bedreiging meer vormt. Hierbij heeft verweerder in de eerste plaats van belang mogen achten dat de misdrijven zijn begaan over een lange periode, namelijk van 1992 tot 1998. Daarnaast heeft eiser door zijn gedrag en houding –
de ontkenning en bagatellisering van zijn eigen betrokkenheid bij de begane misdrijven –
geen verantwoordelijkheidsbesef getoond over deze misdrijven. De stelling van eiser in beroep dat hij afstand heeft genomen van de Hezb-i-Wahdat, en dat hij sinds zijn aankomst in Nederland niet in aanraking is geweest met de politie, heeft dan ook niet de door eiser gewenste betekenis.