ECLI:NL:RBDHA:2019:7037

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2019
Publicatiedatum
15 juli 2019
Zaaknummer
AWB 18/9778
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot opheffing inreisverbod en toetsing aan rechtmatig verblijf van een Afghaanse 1F-er

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 juli 2019 uitspraak gedaan in het beroep van een Afghaanse vreemdeling, eiser, die verzocht om opheffing van een inreisverbod en om afgifte van een verblijfsdocument. Eiser, geboren op 25 december 1968, had eerder een asielaanvraag ingediend die was afgewezen op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, wat hem een inreisverbod van tien jaar opleverde. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de afwijzing van de aanvraag deugdelijk had gemotiveerd. De rechtbank stelde vast dat eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de samenleving vormt, gezien zijn betrokkenheid bij de Hezb-i-Wahdat in Afghanistan. Eiser had onvoldoende bewijs geleverd voor zijn afhankelijkheidsrelatie met zijn meerderjarige zoon, die autistisch is, en de rechtbank oordeelde dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet in zijn voordeel uitviel. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de belangen van de samenleving zwaarder wegen dan de persoonlijke belangen van eiser. Het beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/9778

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 juli 2019 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. J.A. Pieters),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

(gemachtigde: mr. A. Wildeboer)

Procesverloop

Eiser heeft op 23 juli 2018 verzocht om opheffing van het aan hem opgelegde inreisverbod en om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Bij besluit van 3 oktober 2018 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 5 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Op 19 december 2018 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van
15 april 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op 25 december 1968 en van Afghaanse nationaliteit. Hij heeft op 12 oktober 1999 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag is (laatstelijk) bij besluit van 24 augustus 2012 afgewezen omdat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is geacht. Daarbij is aan hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. In dit besluit is ook bepaald dat artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen terugkeer van eiser naar Afghanistan. Dit besluit staat met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 2 december 2014 in rechte vast.
Eiser is getrouwd en heeft vier meerderjarige kinderen. Zijn echtgenote en kinderen zijn in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en hebben inmiddels de Nederlandse nationaliteit.
2. Met de op 23 juli 2018 ingediende aanvraag beoogt eiser aan de ene kant de opheffing van het aan hem opgelegde inreisverbod. Eiser stelt in dit verband dat op grond van de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet automatisch mag worden geoordeeld dat hij een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van de openbare orde vormt. Het bestaan van een dergelijke bedreiging zal verweerder moeten vaststellen aan de hand van een beoordeling van zijn persoonlijke gedrag. Verweerder moet daarbij de criteria, geformuleerd in het arrest van het Hof van Justitie van 2 mei 2018, in de zaken K. en H.F. (ECLI:EU:C:2018:296; het arrest K. en H.F.), toepassen. Daarnaast stelt eiser dat artikel 3 en 8 van het EVRM moeten leiden tot opheffing van dat inreisverbod. Aan de andere kant beoogt eiser de afgifte van een verblijfsdocument als gemeenschapsonderdaan op grond van artikel van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU) vanwege verblijf bij zijn Nederlandse zoon, [zoon] , geboren op 26 december 1999. Hij doet in dit verband een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, in de zaak Chavez-Vilchez e.a. (ECLI:EU:C:2017:354; het arrest Chavez-Vilchez).
Beoordeling asielrechtelijke motieven
3. In het verweerschrift heeft verweerder betoogd dat aan de beoordeling van asielrechtelijke motieven niet kan worden toegekomen en dat eiser daartoe, ook gelet op de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3998), een asielaanvraag moet indienen. Eiser kan in zoverre niet worden ontvangen in zijn beroep, aldus verweerder.
3.1
Zoals eiser ook op zitting heeft bevestigd strekt zijn verzoek niet tot herbeoordeling van het besluit op zijn eerdere asielaanvraag. Daarnaast kan op grond van het beleid van verweerder, neergelegd in paragraaf A4/2.5.2 in samenhang met A4/3.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000, een risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling een bijzondere situatie opleveren die hem aanleiding kan geven voor opheffing van het inreisverbod. Het betoog van verweerder treft daarom geen doel.
Arrest K. en H.F.
4. Eiser betoogt dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. Verweerder dient te beoordelen of hij door zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt en heeft bij die beoordeling onvoldoende rekening gehouden met de in het arrest K. en H.F. genoemde elementen. Verweerder is onvoldoende ingegaan op zijn feitelijke positie in de Hezb-i-Wahdat en de door hem verrichte feitelijke werkzaamheden voor deze organisatie, het feit dat hij afstand heeft genomen van de door Hezb-i-Wahdat gepleegde mensenrechtenschendingen, dat hij nooit strafrechtelijk veroordeeld is voor de gedragingen op grond waarvan hem artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen en op het grote tijdsverloop sinds de tegengeworpen gedragingen, aldus eiser.
4.1
In het arrest K. en H.F. heeft het Hof van Justitie overwogen dat een eerdere tegenwerping als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag nog niet betekent dat een vreemdeling daardoor ook een actuele, werkelijke, voldoende en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Het bestaan van een dergelijke bedreiging moet worden vastgesteld op basis van een beoordeling van het persoonlijke gedrag van de vreemdeling. Bij die beoordeling moet rekening worden gehouden met de vaststellingen in het 1F-besluit en met de daaraan ten grondslag liggende aspecten, vooral:
a. de aard en de ernst van de aan de betrokkene verweten misdrijven of gedragingen;
b. de mate waarin hij persoonlijk betrokken was bij die misdrijven of gedragingen;
c. het eventuele bestaan van gronden voor uitsluiting van zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid;
d. het al dan niet bestaan van een strafrechtelijke veroordeling;
e. het tijdsverloop sinds het (vermoede) plegen van de misdrijven;
f. het gedrag van de vreemdeling nadien.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, in het licht van het arrest K. en H.F., deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser een actuele, werkelijke, voldoende en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Verweerder heeft niet volstaan met een verwijzing naar de tegenwerping in de asielprocedure van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, maar heeft gekeken naar de feitelijke positie van eiser in de Hezb-i-Wahdat en de feitelijke werkzaamheden die hij voor deze organisatie heeft verricht. In dit verband heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser een belangrijke positie had binnen deze organisatie en op grond van zijn taken en verantwoordelijkheden in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan de misdrijven die de strijdkrachten van de Hezb-i-Wahdat hebben gepleegd. Hij was onder andere hoofd van de logistieke afdeling van de Shuri-i-Markazi in Kabul en na de komst van de Taliban, in Kajab. In deze functie voerde hij opdrachten uit tot afgifte van grote hoeveelheden wapens en munitie. Deze opdrachten kreeg hij rechtstreeks van hooggeplaatste personen binnen de Hezb-i-Wahdat, die een leidende rol hadden in de door Hezb-i-Wahdat uitgevoerde gevechtshandelingen, waarbij veel burgerslachtoffers zijn gevallen. Daarnaast was eiser aanwezig bij overleggen op hoog militair niveau. Met betrekking tot de door eiser ingebrachte documenten van de zijde van de Afghaanse autoriteiten, waarin onder meer te lezen is dat eiser niet geregistreerd staat in verband met schendingen van de mensenrechten, heeft verweerder terecht overwogen dat deze de conclusie over de aard van zijn werkzaamheden niet anders maken. Uit deze stukken blijkt namelijk niet hoe de verschillende Afghaanse ministeries onderzoek hebben verricht, welke bronnen zijn geraadpleegd en op welke periode uit eisers loopbaan zij hun onderzoek hebben gericht.
De omstandigheid dat de vaststellingen over de werkzaamheden van eiser ook ten grondslag liggen aan de conclusie dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is, betekent niet dat verweerder zijn beoordeling of eiser een bedreiging vormt voor de openbare orde daarop niet mag baseren. Zoals volgt uit het arrest K. en H.F. moet bij die laatste beoordeling immers rekening gehouden worden met de vaststellingen in het ten aanzien van de betrokken persoon gegeven besluit tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus en met de daaraan ten grondslag liggende aspecten (punt 54). Ook is er geen grond om aan te nemen dat verweerder een verdergaand onderzoek naar eisers positie binnen de Hezb-i-Wahdat had moeten verrichten, waarbij de rechtbank in aanmerking neemt dat volgens het arrest K. en H.F. deze beoordeling globaal mag zijn (punt 66).
Daarnaast stelt verweerde terecht dat de omstandigheid dat niet gebleken is van een strafrechtelijke veroordeling van eiser vanwege de door hem uitgevoerde handelingen niet van doorslaggevende betekenis is. De mogelijkheden tot een strafrechtelijk onderzoek naar de handelingen van eiser zijn immers beperkt.
Verweerder heeft daarnaast terecht gesteld dat eiser nog steeds een actuele bedreiging is voor de openbare orde. Hoewel het juist is dat de aan eiser tegengeworpen misdrijven geruime tijd geleden hebben plaatsgevonden betekent die omstandigheid – die volgens het arrest gewogen moet worden in samenhang met de andere elementen – niet zonder meer dat eiser geen actuele bedreiging meer vormt. Hierbij heeft verweerder in de eerste plaats van belang mogen achten dat de misdrijven zijn begaan over een lange periode, namelijk van 1992 tot 1998. Daarnaast heeft eiser door zijn gedrag en houding –
de ontkenning en bagatellisering van zijn eigen betrokkenheid bij de begane misdrijven –
geen verantwoordelijkheidsbesef getoond over deze misdrijven. De stelling van eiser in beroep dat hij afstand heeft genomen van de Hezb-i-Wahdat, en dat hij sinds zijn aankomst in Nederland niet in aanraking is geweest met de politie, heeft dan ook niet de door eiser gewenste betekenis.
4.3
In het licht van het voorgaande heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat het persoonlijk gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging is van het fundamentele belang van de samenleving.
Artikel 20 van het VwEU
5. Eiser stelt dat tussen hem en zijn zoon [zoon] (geboren op 26 december 1999 en van Nederlandse nationaliteit) een dusdanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat eiser, gelet op het arrest Chavez-Vilchez, op grond van artikel 20 van het VwEU aanspraak kan maken op een afgeleid verblijfsrecht. Daartoe heeft eiser aangevoerd dat [zoon] , die nog thuiswonend en jongvolwassene is, een autistische stoornis heeft en afhankelijk is van de hulp van beide ouders. Ter onderbouwing van de medische stoornis en deze afhankelijkheid heeft eiser twee brieven van Karakter (kinder- en jeugdpsychiatrie) van 5 juli 2012 en 18 juli 2012 en een brief van het ROC Nijmegen van 3 november 2017 overgelegd. Volgens eiser heeft verweerder hem in de bestuurlijke fase ten onrechte geen extra termijn gegund om deze afhankelijkheidsrelatie nader te onderbouwen. Daarnaast rust op verweerder ook zelf een onderzoeksplicht. Tot slot heeft eiser in de aanvullende gronden van beroep van 4 april 2019 nog een verklaring afgelegd, opgesteld namens [zoon] door een andere meerderjarige zoon van eiser, waarin wordt aangegeven wat eiser betekent voor [zoon] . [zoon] heeft hier op de zitting ook een toelichting op gegeven.
5.1
Het ligt op de weg van eiser om alle gegevens te verschaffen aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of hem op grond van artikel 20 van het VwEU een afgeleid verblijfsrecht moet worden toegekend. Vooral de gegevens die aantonen dat het kind bij een weigering om een verblijfsrecht toe te kennen aan de ouder die onderdaan van een derde land is, het effectieve genot van de essentie van de aan de status van burger van de Unie ontleende rechten zou worden ontzegd doordat het genoopt zou zijn het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten (punt 75-78 van het arrest Chavez-Vilchez). Anders dan eiser stelt is het niet aan verweerder om de gestelde afhankelijkheid te onderzoeken. Het betoog van eiser dat verweerder hem onvoldoende gelegenheid heeft geboden de gestelde afhankelijkheid te onderbouwen faalt eveneens. Eiser heeft in bezwaar verder niet expliciet betoogd dat hij uitstel wil omdat hij in afwachting is van een actuele rapportage. In de gronden van bezwaar (pagina 7) staat alleen vermeld dat eiser
voor zover nodig zich het recht voorbehoudtom meer actuele informatie over [zoon] te overleggen en verzoekt hem daartoe in de gelegenheid te stellen.
Met de overgelegde stukken heeft eiser de gestelde afhankelijkheid onvoldoende aannemelijk gemaakt. Hoewel begrijpelijk is dat [zoon] beide ouders in zijn nabijheid wenst, maken deze stukken niet aannemelijk dat de aanwezigheid van beide ouders noodzakelijk is. In de stukken van Karakter wordt de noodzaak van de aanwezigheid van beide ouders benadrukt, maar deze stukken zijn gedateerd en bovendien was [zoon] toen nog minderjarig. In de brief van ROC Nijmegen, die van recentere datum is, is niet ingegaan op de noodzaak van de aanwezigheid van de ouders en ook toen was [zoon] nog minderjarig. De verklaring bij brief van 4 april 2019 is opgemaakt ten behoeve van [zoon] en is dus geen objectief stuk. Hoewel daarin staat vermeld dat de moeder van [zoon] hem onvoldoende kan opvangen is niet aannemelijk gemaakt dat anderen, zoals haar andere meerderjarige kinderen of hulpinstanties, haar niet kunnen bijstaan.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht gesteld dat eiser aan het arrest Chavez-Vilchez geen aanspraken kan ontlenen op grond waarvan het inreisverbod moet worden opgeheven of een verblijfsdocument als gemeenschapsonderdaan moet worden toegekend.
Artikel 3 van het EVRM
6. Eiser heeft betoogd dat sji’itische Hazara in Afghanistan systematisch worden blootgesteld aan onmenselijke praktijken en dat sprake is van een uitzonderlijke situatie. In dit verband heeft eiser gewezen op verschillende passages uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Afghanistan van juni 2018 en het recente ambtsbericht van maart 2019, een tweetal rapporten van EASO, te weten de EASO ‘Country of Origin Information Report Afghanistan security update’ van mei 2018 en het rapport ‘Country Guidance: Afghanistan’ van EASO van juni 2018, en de UNHCR GUidelines van 30 augustus 2018.
6.1
Voor zover eiser beoogt te stellen dat hij het risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onder 3, van de Vw 2000 slaagt dat niet. Het door eiser genoemde ambtsbericht van 2018 en de stukken van EASO waren aan de orde in de uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3176). Hierin heeft de Afdeling overwogen dat ook EASO, nog daargelaten dat EASO een glijdende schaal gebruikt voor de beoordeling van de algemene veiligheidssituatie en die beoordeling een andere opzet kent dan de door de staatssecretaris verrichte beoordeling, vindt dat er in Afghanistan geen gebieden zijn waarin de algemene veiligheidssituatie zo slecht is dat een vreemdeling reeds om die reden daarnaar niet kan terugkeren. Verder volgt uit deze uitspraak dat de informatie laat zien dat ook in de eerste helft van 2018 het aantal burgerslachtoffers hoog bleef, maar dat uit de in die uitspraak betrokken stukken, die voor een groot deel ook de veiligheidssituatie in 2017 beschrijven, geen wezenlijk ander beeld naar voren komt dan volgt uit de stukken die in de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:915) aan de orde waren. Deze stukken geven de Afdeling daarom geen aanleiding om anders te oordelen over de veiligheidssituatie in Afghanistan. De rechtbank ziet geen aanleiding om op dit punt tot een ander oordeel te komen. Het door eiser genoemde ambtsbericht van maart 2019 biedt geen grond voor een ander oordeel. Hoewel daaruit volgt dat het aantal dodelijke slachtoffers als gevolg van gevechten en aanslagen, alsmede het totale aantal burgerslachtoffers in 2018, hoger is dan in 2017, is het aantal slachtoffers niet zo hoog als in 2016. De situatie destijds heeft het EHRM noch de Afdeling aanleiding gegeven tot het aannemen van een uitzonderlijke situatie, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onder 3, van de Vw 2000. De beroepsgrond faalt.
6.2
Wat betreft de positie van Hazara in Afghanistan heeft de Afdeling op 24 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1413) overwogen dat de Hazara’s geen groep vormen die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. Hoewel uit het ambtsbericht van mei 2018, en de overige door eiser genoemde informatie, volgt dat het aantal geweldsincidenten gericht tegen sjiitische gelovigen, waarvan het merendeel tot de etnische Hazara minderheid behoort, in 2017 steeg, blijkt daar niet uit dat sji’itische Hazara in Afghanistan, specifiek Kabul, waaruit eiser afkomstig is, systematisch worden blootgesteld aan onmenselijke praktijken.
6.3
Eiser betoogt daarnaast dat zijn leven ook gevaar loopt om individuele redenen. In dit verband wijst hij op de door hem overgelegde stukken van het wijkhoofd en zijn schoonzus. Uit deze stukken blijkt dat gewapende mannen het huis van zijn schoonzus zijn binnengedrongen om op deze wijze zijn adres te bemachtigen. Ook heeft hij in het aanvullend gehoor van 30 november 1999 verklaard dat hij bang was om vervolgd te worden door de Taliban vanwege de door hem verrichte werkzaamheden. Daarnaast heeft hij tijdens dat gehoor verklaard dat ze op zoek waren naar een ‘commandant’ van de Hezb-i-Wahdat en zij een foto van hem hadden.
6.4
In het besluit van 24 augustus 2012 heeft verweerder uiteengezet dat artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen terugkeer van eiser naar Afghanistan. Dit beletsel tot uitzetting was gebaseerd op het asielrelaas van eiser dat hij uit Afghanistan is gevlucht toen de Taliban de plaats Kajab veroverden. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de situatie in Afghanistan inmiddels is veranderd. Kabul staat niet onder controle van de Taliban. Verweerder heeft het terecht niet aannemelijk geacht dat leden van de Taliban thans nog actief naar eiser op zoek zijn, vanwege zijn deelname aan de burgeroorlog in Afghanistan aan de zijde van de Hezb-i-Wahdat. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij thans persoonlijk gevaar loopt vanwege zijn eerdere werkzaamheden. Het door hem beschreven incident in 2009 maakt dat niet anders. Daarnaast heeft verweerder terecht gesteld dat eiser zijn vrees voor de Taliban tijdens het nader gehoor niet heeft kunnen individualiseren.
Artikel 8 van het EVRM
7. Eiser betoogt dat het bestreden besluit strijd oplevert met het gezinsleven met zijn (Nederlandse) echtgenote en vier meerderjarige kinderen. In het bestreden besluit zijn de wederzijdse belangen niet deugdelijk afgewogen.
7.1
Uit de jurisprudentie van het EHRM, bijvoorbeeld het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, van 31 januari 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599), en die van de Afdeling (uitspraak van 13 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527) volgt dat verweerder bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van privéleven een ‘fair balance’ moet vinden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moet hij alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrekken.
De rechter moet desgewenst toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, zo ja, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen enerzijds het belang van een vreemdeling bij de uitoefening van het privéleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid.
Voor de beantwoording van de vraag of aspecten van openbare orde aan een vreemdeling kunnen worden tegengeworpen, heeft het EHRM in de arresten Boultif en Üner de zogenaamde ‘guiding principles’ vastgesteld. Deze ‘guiding principles’ zijn:
- de aard en ernst van het gepleegde misdrijf;
- de duur van het verblijf in het gastland;
- het tijdsverloop sinds het misdrijf en de gedragingen van betrokkene gedurende die tijd;
- de nationaliteit van alle betrokkenen;
- de gezinssituatie van de vreemdeling, zoals de duur van een eventueel huwelijk;
- andere factoren die uitdrukking geven aan de feitelijke invulling van het huwelijk;
- de vraag of de (huwelijks)partner op de hoogte was van het misdrijf toen hij met de vreemdeling in het huwelijk trad of de relatie aanging;
- de vraag of er kinderen uit het huwelijk zijn geboren en, als dit het geval is, hun leeftijd;
- de ernst van de moeilijkheden die de echtgenoot en eventuele kinderen zullen ondervinden als zij de vreemdeling zouden volgen naar het land van herkomst;
- het belang en de welzijn van de kinderen, in het bijzonder de ernst van de problemen die de kinderen waarschijnlijk zouden ondervinden in het land van herkomst; en
- de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van de vreemdeling met het gastland en met zijn land van herkomst.
7.2
Verweerder heeft terecht onder verwijzing naar deze ‘guiding principles’ gesteld dat, gelet op de aard en de ernst van de misdrijven bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag waarvoor eiser verantwoordelijk wordt gehouden, meer gewicht moet worden toegekend aan het algemeen belang dan aan het belang van eiser om in Nederland familie- en gezinsleven te kunnen voortzetten met zijn echtgenote en kinderen.
Verweerder heeft verder niet ten onrechte van belang geacht dat eiser sinds zijn aankomst in Nederland niet in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning en al op
18 maart 2002 is geconfronteerd met het voornemen tot afwijzing van zijn asielverzoek vanwege de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Daarnaast heeft eiser het overgrote deel van zijn leven in Afghanistan gewoond. Omdat eiser al in 1989 in het huwelijk is getreden met zijn huidige echtgenote had zij zich er van bewust kunnen zijn dat de werkzaamheden van eiser voor Hezb-i-Wahdat in de weg zouden staan aan rechtmatig verblijf hier te lande. De gezondheidsklachten van de echtgenote van eiser heeft verweerder voldoende in de besluitvorming betrokken. Verweerder stelt terecht dat de stukken die eiser in dit verband heeft overgelegd de gestelde afhankelijkheid van eiser niet onderbouwen. Los daarvan kan een aantal van haar meerderjarige kinderen haar helpen en is niet gebleken dat ze geen hulp kan krijgen van (hulp)instanties als ze niet mee terug wil keren naar Afghanistan. Verder heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van een objectieve belemmering om het familie- en gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Dat de echtgenote en de kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben leidt niet automatisch tot die conclusie. In dit verband heeft verweerder niet ten onrechte van belang geacht dat eisers echtgenote een verblijfsvergunning asiel heeft gekregen op grond van het zogenaamde ‘alleenstaande vrouwenbeleid’ omdat ten tijde van die verlening werd aangenomen dat eiser wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kon terugkeren naar Afghanistan. Dat de verwestersing van de echtgenote in de weg staat aan een terugkeer naar Afghanistan is onvoldoende onderbouwd. Wat betreft het familie- of gezinsleven tussen eiser en zijn vier meerderjarige kinderen heeft verweerder daarnaast van belang mogen achten dat niet is gebleken van een meer dan normale emotionele afhankelijkheid. Wat betreft de situatie van [zoon] verwijst de rechtbank naar hetgeen eerder onder 5.1 heeft overwogen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in het nadeel van eiser laten uitvallen. De beroepsgrond faalt.
Hoorplicht
8. Eiser betoogt tot slot dat verweerder de hoorplicht in bezwaar heeft geschonden.
8.1
Een bestuursorgaan mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen afzien, indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat de gronden van het bezwaar niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. Gelet op de motivering van het primaire besluit en hetgeen eiser daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, mede bezien in het licht van wat hiervoor is overwogen, is aan voormelde maatstaf voldaan.
Conclusie
9. Daarom is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Raat, voorzitter, mr. D.J. Post en mr. E.C.E. Marechal, rechters, in aanwezigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2019.
de griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).