Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de nationaliteit van burger van Bosnië-Herzegovina, alsmede de Kroatische nationaliteit. Eiser is op 21 januari 2001 met zijn echtgenote, [naam 3] , geboren op [geboortedatum 2] en zoon [naam 4] , geboren op [geboortedatum 3] , Nederland binnengekomen. Sindsdien heeft eiser ononderbroken in Nederland verbleven. Tijdens dit verblijf in Nederland heeft het gezin nog een zoon gekregen, genaamd [naam 5] , geboren op 27 april 2006.
2. Voor een overzicht van de eerder door eiser gevoerde procedures verwijst de rechtbank naar rechtsoverwegingen 2 en 3 van de verwijzingsuitspraak.
3. Eiser heeft op 3 oktober 2014 een verzoek ingediend tot opheffing van het opgelegde inreisverbod. Bij besluit van 22 juli 2015 heeft verweerder het inreisverbod opgeheven en tevens eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw). Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser tegen de ongewenstverklaring ongegrond verklaard.
4. Voor de standpunten van verweerder en eiser zoals die zijn ingenomen vóór het arrest van het Hof verwijst de rechtbank naar rechtsoverwegingen 5 en 6 van de verwijzingsuitspraak. Voor het wettelijk kader verwijst de rechtbank naar rechtsoverwegingen 7 tot en met 13 van de verwijzingsuitspraak.
Actuele, daadwerkelijke en voldoende ernstige bedreiging.
5. Het geschil spitst allereerst zich toe op de vraag of de ongewenstverklaring van eiser zich verdraagt met het vereiste, neergelegd in artikel 27, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn.Daarin is bepaald dat sprake moet zijn van gedrag dat een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
6. In de schriftelijke reactie van 2 juli 2018 op het arrest van het Hof van 2 mei 2018 (hierna: het arrest) komt verweerder tot de conclusie dat in het bestreden besluit rekening is gehouden met de door het Hof genoemde voorwaarden en dat op goede gronden is geoordeeld dat sprake is van een actuele, daadwerkelijke en voldoende ernstige bedreiging van de openbare orde. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat in rechte vaststaat dat artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is. De gedragingen die aan eiser worden toegerekend betreffen oorlogsmisdrijven en de misdrijven tegen de menselijkheid, gepleegd door de Zwarte Zwanen, bij welke eenheid eiser volgens diens verklaringen heeft gediend. Dat eiser niet strafrechtelijk is veroordeeld, leidt voor verweerder niet tot een ander oordeel gelet op de aard en ernst van de misdrijven. Eisers ontkenning dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschendingen nadat hij is geconfronteerd met algemene informatie over de eenheden waarin hij heeft gediend, geeft geen blijk van besef van de ernst van de gedragingen. Niet is gebleken dat eiser zijn houding sindsdien heeft gewijzigd. Daarom tast eiser de in de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie genoemde fundamentele waarden aan, zoals bedoeld in punt 60 van het arrest.
Ondanks het feit dat er sinds de gedragingen van eiser thans ruim 24 jaren zijn verstreken, is er gezien de uitzonderlijke ernst van de gedragingen en eisers betrokkenheid bij de speciale eenheid nog steeds sprake van een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging, aldus verweerder.
7. Primair vindt eiser dat verweerder een volledig nieuwe beoordeling moet maken, waarop eiser in de besluitvormingsfase kan reageren. Subsidiair vindt eiser dat de wijze waarop verweerder heeft beoordeeld of eiser, gelet op zijn 1(F)-status, een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van de openbare orde vormt, niet aan de eisen voldoet zoals die volgen uit het arrest. Volgens eiser kan verweerder hem bij het besluit tot het opleggen van de maatregel tot ongewenstverklaring niet langer verantwoordelijk houden voor de gedragingen die in het kader van de 1(F)-beoordeling zijn tegengeworpen.
8. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit niet ziet op de vraag naar de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, nu dit in rechte vaststaat. Voor zover eiser in de gronden van beroep kanttekeningen heeft geplaatst bij de wijze waarop de toepasselijkheid van artikel 1(F) in het verleden is beoordeeld, leiden deze niet tot een geslaagd beroep.
9. Uit het arrest van het Hof volgt wel dat bij de vraag naar het bestaan van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving, rekening moet worden gehouden met wat is vastgesteld in het besluit tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus en met de daaraan ten grondslag liggende aspecten, zoals de aard en de ernst van de aan de vreemdeling verweten misdrijven of gedragingen, de mate waarin hij persoonlijk betrokken was bij die misdrijven of gedragingen en het eventuele bestaan van gronden voor uitsluiting van de strafrechtelijke aansprakelijkheid zoals dwang of noodweer. Dit onderzoek is te meer noodzakelijk als een strafrechtelijke veroordeling voor de verweten misdrijven of gedragingen ontbreekt, zoals in dit geval.
10. Verder dienen te worden meegewogen: het gedrag van de vreemdeling, het tijdsverloop sinds de verweten gedragingen, de ernst van de gedragingen, het gevaar voor recidive, de specifieke historische en maatschappelijke context waarin het gedrag zich heeft afgespeeld en de vraag of de vreemdeling nog immer een houding aanneemt die fundamentele waarden als de menselijke waardigheid en mensenrechten aantast.
11. Naar het oordeel van de rechtbank is de conclusie van verweerder dat eiser reeds vanwege de uitzonderlijke ernst van zijn gedragingen een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving, gelet op de door het Hof voorgeschreven toets, niet houdbaar.
12. Niet is immers gebleken dat verweerder de mate waarin eiser persoonlijk betrokken was bij de gedragingen, de historische context waarin deze zich hebben afgespeeld, het gevaar voor recidive, of de toepasselijkheid van uitsluitingsgronden als dwang of noodweer, bij de beoordeling heeft betrokken. Zo heeft verweerder het feit dat eiser geen leiding heeft gegeven aan de zuiveringen en hij op enig moment is gedeserteerd, waardoor hij zich aan de gedragingen heeft onttrokken, niet meegewogen. Evenmin is kenbaar meegewogen dat eiser niet strafrechtelijk is veroordeeld voor de verweten misdrijven of gedragingen.
13. Verder kan verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet zonder nadere motivering concluderen dat uit het gedrag van eiser sinds zijn verblijf in Nederland blijkt van een houding die strijdig is met de eerder bedoelde fundamentele waarden. De enkele omstandigheid dat eiser de gedragingen ontkent, rechtvaardigt die conclusie niet. Daarmee heeft eiser immers geen waardeoordeel uitgesproken over de gedragingen waarvoor hij verantwoordelijk wordt gehouden.
14. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder in het bestreden besluit en het verweerschrift onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
Evenredigheid en proportionaliteit.
15. Uit het arrest volgt dat een maatregel tot ongewenstverklaring waarbij het recht van vrij verkeer voor een Unieburger wordt beperkt, zoals in het geval van eiser, slechts gerechtvaardigd kan zijn indien het evenredigheidsbeginsel wordt geëerbiedigd. Verweerder dient daarbij vast te stellen of die maatregel de verwezenlijking van het doel waarborgt en niet verder gaat dan ter bereiking van dat doel noodzakelijk is. De dreiging die van het persoonlijke gedrag van eiser uitgaat voor de fundamentele belangen van de Nederlandse samenleving, moet daarbij worden afgewogen tegen de bescherming van de rechten die de burgers van de Unie en hun familieleden aan de Verblijfsrichtlijn ontlenen. In het kader van die beoordeling moet ook rekening worden gehouden met de fundamentele belangen, waaronder het recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven, zoals neergelegd in artikel 7 van het Handvesten artikel 8 van het EVRM..
Verweerder dient daarbij ook na te gaan of het niet mogelijk is om andere maatregelen dan de ongewenstverklaring vast te stellen die de vrijheid van verkeer en verblijf van eiser minder aantasten en even doeltreffend zijn.
16. Eiser heeft betoogd dat in de besluitvorming van verweerder geen sprake is van een kenbare en inzichtelijke afweging van de evenredigheid van de maatregel tot ongewenstverklaring.
17. Ter zitting heeft verweerder erkend dat de evenredigheid van de maatregel van ongewenstverklaring niet toereikend is beoordeeld in het bestreden besluit. Volgens verweerder vult zijn brief van 2 juli 2018 in dit opzicht het bestreden besluit aan. Verweerder heeft daarnaast erkend dat noch in het bestreden besluit, noch in het verweerschrift een standpunt is opgenomen over de proportionaliteit van de maatregel. Ter zitting heeft verweerder verzocht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
18. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de bedoelde unierechtelijke evenredigheidstoets, zoals hierboven is uiteengezet, niet uitgevoerd. De belangenafweging die verweerder heeft gemaakt, heeft uitsluitend betrekking op de vraag of artikel 8 van het EVRM aan de ongewenstverklaring in de weg staat. Dit is een beperktere toets. Zo zijn het doel van de maatregel en de proportionaliteit door verweerder niet beoordeeld. Verweerder heeft niet beoordeeld of eventueel een minder vergaande maatregel kan worden getroffen die even doeltreffend is.
19. Ook de beroepsgrond van eiser dat ten onrechte is afgezien van horen in bezwaar, treft doel. Uit het voorgaande blijkt immers dat niet gesproken kan worden van een kennelijk ongegrond bezwaar.
20. Dit betekent dat het beroep gegrond is.
21. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens schending van de artikelen 7:2, 7:11 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
22. Gelet op verweerders schriftelijke reactie op het arrest en op zijn standpunt ter zitting, ziet de rechtbank geen aanleiding voor toepassing van de bestuurlijke lus. Daaruit blijkt namelijk dat verweerder in het arrest geen aanleiding ziet om nader onderzoek te verrichten.
23. Verweerder dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder zal daarbij aan eiser en zijn gezinsleden de gelegenheid moeten bieden om hun actuele belangen naar voren te brengen of nader toe te lichten.
24. Nu het bestreden besluit wordt vernietigd, is er aanleiding voor een proceskostenveroordeling van verweerder. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 4.008 in verband met het beroep. Het betreft 1 punt voor het beroepschrift, ½ punt voor de schriftelijke zienswijze vóór verwijzing, 2 punten voor het verschijnen op de zitting en de nadere zitting bij de rechtbank, 2 punten voor de schriftelijke opmerkingen ingediend bij het Hof, 2 punten voor het verschijnen ter zitting bij het Hof, en ½ punt voor schriftelijke zienswijze na verwijzing, met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).