201801456/1/V1.
Datum uitspraak: 7 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 14 februari 2018 in zaken nrs. NL18.1116 en NL18.1118 in het geding tussen:
[de vreemdelingen], mede voor hun minderjarige kinderen,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 10 januari 2018 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 14 februari 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. C. Mayne, advocaat te Haarlem, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. De vreemdelingen zijn afkomstig uit Armenië en hebben de Armeense nationaliteit.
De staatssecretaris heeft hun aanvragen niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze opvolgende asielaanvragen betreffen waaraan zij volgens de staatssecretaris geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag hebben gelegd. Hierom en gelet op de omstandigheid dat de vreemdelingen geen asielstatus om medische redenen kunnen krijgen, heeft de staatssecretaris niet beoordeeld of een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het EVRM om medische redenen. Volgens de staatssecretaris verplicht het overgangsrecht, neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire van 29 augustus 2017, nummer WBV 2017/8 (hierna: WBV 2017/8), hem hier ook niet toe.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich ten onrechte op dat standpunt heeft gesteld. Volgens de rechtbank maakt het overgangsrecht in WBV 2017/8 geen onderscheid tussen eerste en opvolgende aanvragen en moet de staatssecretaris om die reden, indien een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd om medische redenen is gedaan voor 1 september 2017 en daarop nog niet is beslist, beoordelen of een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het EVRM om die medische redenen. Indien dit het geval is, moet, zo volgt volgens de rechtbank uit WBV 2017/8, de staatssecretaris uitstel van vertrek verlenen krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). De grondslag voor dat uitstel van vertrek ligt dan in artikel 3 van het EVRM en niet in een ambtshalve toets aan artikel 64 van de Vw 2000, aldus de rechtbank. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de door de staatssecretaris aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1733, niet leidt tot een ander oordeel, omdat die uitspraak de reden was voor WBV 2017/8 en het daarin neergelegde overgangsrecht. Het hoger beroep
4. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het overgangsrecht in WBV 2017/8 onjuist heeft uitgelegd en dat hij daarom ten onrechte niet heeft beoordeeld of in het geval van de vreemdelingen een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het EVRM om medische redenen. Daarover voert hij aan dat het overgangsrecht in WBV 2017/8 enkel is geschreven met het oog op de afdoening van eerste aanvragen waar een ambtshalve beoordeling moet worden verricht en dat er geen aanleiding was voor overgangsbeleid voor opvolgende aanvragen. De staatssecretaris voert verder aan, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2017, dat hij niet ambtshalve beoordeelt of een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het EVRM om medische redenen, omdat artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 hem hiertoe geen grondslag biedt, de vreemdelingen niet betwisten dat hij niet gehouden is om een ambtshalve beoordeling te verrichten als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000 en zij ook niet betwisten dat er geen beoordeling in het kader van de uitvaardiging van een terugkeerbesluit aan de orde is.
Beoordeling
4.1 Uit de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2017, r.o. 1.3 en 1.4, volgt dat de limitatieve opsomming van gronden in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 geen grondslag biedt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd om medische redenen en dat daarom in dat kader geen beoordeling plaatsvindt of een ernstig zieke vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Daarna heeft de staatssecretaris het beleid gewijzigd zoals neergelegd in WBV 2017/8, op grond waarvan in situaties als bedoeld in de vorige zin, uitstel van vertrek wordt verleend met toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. De staatssecretaris verricht een ambtshalve beoordeling krachtens artikel 64 van de Vw 2000 bij een eerste asielaanvraag als bedoeld in artikel 6.1e, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000). Ingevolge artikel 6.1e, tweede lid, van het Vb 2000 laat de staatssecretaris een ambtshalve beoordeling als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000 achterwege bij een opvolgende asielaanvraag die hij krachtens artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat een vreemdeling aan die aanvraag geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd. Dit geldt ook indien een vreemdeling stelt dat hij als gevolg van ernstige ziekte bij uitzetting een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Deze handelwijze is dus niet het gevolg van de beleidswijziging, neergelegd in WBV 2017/8.
4.2 Uit r.o. 3.4 van de aangevallen uitspraak volgt dat de vreemdelingen aan hun opvolgende asielaanvragen geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag hebben gelegd. Aangezien zij hiertegen geen hoger beroep hebben ingesteld staat dit in rechte vast. Alleen al om deze reden heeft de staatssecretaris terecht de aanvragen van de vreemdelingen krachtens artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, niet-ontvankelijk verklaard. Daarom en omdat de staatssecretaris in de besluiten van 10 januari 2018 evenmin een terugkeerbesluit heeft uitgevaardigd, heeft hij het overgangsrecht in WBV 2017/8 terecht niet toegepast.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdelingen tegen de besluiten van 10 januari 2018 alsnog ongegrond verklaren, omdat er geen beroepsgronden meer zijn die bespreking behoeven. Dit betekent dat die besluiten van kracht blijven.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 14 februari 2018 in zaken nrs. NL18.1116 en NL18.1118;
III. verklaart het in die zaken ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Schuurman
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2019
282-847. BIJLAGE
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 29
1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is; of
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade, bestaande uit:
1°. doodstraf of executie;
2°. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3°. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Artikel 30a
1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien:
[…]
d. de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend waaraan door de vreemdeling geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag zijn gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag; […]
Artikel 64
Uitzetting blijft achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 6.1e
1. Bij afwijzing van de eerste aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt ambtshalve beoordeeld of er reden is voor toepassing van artikel 64 van de Wet, […].
2. Het eerste lid is niet van toepassing, indien de aanvraag […] niet-ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 30a van de Wet […].
[…]
Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire van 29 augustus 2017, nummer WBV 2017/8
[…]
7.6 Overgangsrecht
[…]
De IND verleent uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw aan de vreemdeling die een aanvraag heeft ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als:
• er nog geen besluit is genomen op deze aanvraag;
• de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is ingediend vóór 1 september 2017; en
• de IND heeft aangenomen dat sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM om medische redenen, conform het beleid zoals dat geldt vanaf 1 september 2017.
[…]