ECLI:NL:RVS:2017:3162

Raad van State

Datum uitspraak
14 november 2017
Publicatiedatum
15 november 2017
Zaaknummer
201705506/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • E. Steendijk
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van asielaanvraag en inreisverbod

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 3 juli 2017. De rechtbank had de aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris om de aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren vernietigd. De staatssecretaris had in zijn besluit van 6 juni 2017, aangevuld op 20 juni 2017, bepaald dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk moest verlaten en een inreisverbod tegen hem was uitgevaardigd. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Jankie, heeft in hoger beroep zijn standpunten toegelicht.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 14 november 2017 geoordeeld dat de staatssecretaris terecht heeft geklaagd over de overweging van de rechtbank dat hij geen verwijtbaarheidstoets mocht hanteren bij de beoordeling van de opvolgende aanvraag van de vreemdeling. De Afdeling heeft vastgesteld dat deze toets is geïmplementeerd in de Vreemdelingenwet 2000. Het hoger beroep is gegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank is vernietigd. De Afdeling heeft het besluit van de staatssecretaris van 6 juni 2017 getoetst aan de beroepsgronden die in eerste aanleg zijn aangevoerd.

De vreemdeling betoogde dat de staatssecretaris ten onrechte had gesteld dat een lidmaatschapsdocument van de Koerdische politieke partij HDP niet nieuw was en dat de staatssecretaris dit document had moeten onderzoeken. De Afdeling oordeelde dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij het document niet eerder had kunnen overleggen en dat de staatssecretaris geen aanleiding had om verder onderzoek te verrichten. De vreemdeling had ook niet aangetoond dat hij in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staat. De overige omstandigheden waren al in de vorige procedure beoordeeld en ongeloofwaardig bevonden. Het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201705506/1/V2.
Datum uitspraak: 14 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 3 juli 2017 in zaak nr. NL17.2819 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2017, aangevuld op 20 juni 2017, heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard, bepaald dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 3 juli 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Jankie, advocaat te Den Haag, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij bij de beoordeling van de opvolgende aanvraag van de vreemdeling geen verwijtbaarheidstoets mocht hanteren. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 6 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2718, ligt de verwijtbaarheidstoets immers besloten in de term 'nieuw' in artikel 33, tweede lid, aanhef en onder d, en artikel 40, tweede en derde lid, van de Procedurerichtlijn, zodat die toets, anders dan de rechtbank heeft overwogen, is geïmplementeerd in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De overige grieven behoeven geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 6 juni 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3.    De vreemdeling betoogt in beroep dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het lidmaatschapsdocument van de Koerdische politieke partij HDP niet nieuw is. Voorts betoogt hij dat de staatssecretaris dit document had moeten onderzoeken en had moeten ingaan op de overgelegde informatie over de politieke situatie in Turkije.
3.1.    De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het lidmaatschapsdocument niet nieuw is, nu de vreemdeling, met zijn enkele stelling dat hij bij de politie en de IND telkens werd heengezonden, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het document niet al eerder aan een asielaanvraag ten grondslag kon leggen. Daarbij heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat in de eerste asielprocedure al aan de vreemdeling is tegengeworpen dat hij geen bewijs van zijn gestelde lidmaatschap van de Koerdische politieke partij BDP heeft overgelegd en hij dus moest weten dat onderbouwing van zijn gestelde politieke activiteiten van belang is, dat de vreemdeling het document naar eigen zeggen al tweeëneenhalf jaar geleden in bezit heeft gekregen, én dat hij in de tussentijd zelfs nog een andere asielaanvraag heeft ingediend. Reeds hierom heeft de staatssecretaris terecht geen aanleiding gezien de vreemdeling aan te bieden onderzoek te verrichten naar de authenticiteit van het lidmaatschapsdocument. Nu de vreemdeling die authenticiteit evenmin zelf heeft aangetoond, is de politieke situatie in Turkije, mede gelet op de eerdere procedure, voor hem niet relevant, zodat de staatssecretaris de daarover overgelegde informatie terecht niet nader heeft beoordeeld.
4.    De vreemdeling voert voorts tevergeefs aan dat de staatssecretaris zijn opvolgende aanvraag inhoudelijk had moeten behandelen omdat daartoe wegens bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden de noodzaak bestaat. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat die noodzaak er niet is. De vreemdeling heeft met het lidmaatschapsdocument, waarvan de authenticiteit niet vaststaat, niet aannemelijk gemaakt dat hij wegens politieke activiteiten in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staat. De overige omstandigheden die zijn aangevoerd zijn al in de vorige procedure beoordeeld en ongeloofwaardig bevonden. De vreemdeling heeft in deze procedure niet alsnog aannemelijk gemaakt dat hij is opgeroepen voor militaire dienst, dat zijn broer actief is voor de PKK en dat hijzelf door de PKK is benaderd. Evenmin heeft hij, met de enkele stelling dat het risico onduidelijk is, aannemelijk gemaakt dat hij wegens zijn asielaanvraag en lange verblijf in Nederland problemen heeft te verwachten.
5.    De verwijzing van de vreemdeling naar zijn betoog in de zienswijze over het terugkeerbesluit faalt reeds nu de staatssecretaris in het besluit daarop heeft gereageerd en de vreemdeling in beroep niet heeft aangevoerd dat en waarom die reactie van de staatssecretaris tekortschiet. In het besluit heeft de staatssecretaris zich ook op het standpunt gesteld dat het betoog van de vreemdeling dat het inreisverbod onevenredig zwaar is en dit verbod niet getuigt van een zorgvuldige belangenafweging, niet gevolgd wordt, nu dit in het geheel niet is toegelicht. Die toelichting geeft de vreemdeling in beroep niet alsnog.
6.    Het beroep is ongegrond.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 3 juli 2017 in zaak nr. NL17.2819;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van de Sluis
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2017
802.