Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Iraakse nationaliteit.
2. In 2004 is eiser Nederland ingereisd en heeft hij asiel aangevraagd. Bij besluit van 27 februari 2007 is de asielaanvraag van eiser afgewezen en is eiser ongewenst verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich in Irak in de periode 1985-2003 schuldig heeft gemaakt aan diverse misdrijven zoals bedoeld in artikel 1F van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag). Daarbij handelde eiser in verschillende hoedanigheden binnen de algemene veiligheidsdienst van het regime van dictator Saddam Hoessein. Dit besluit staat in rechte vast. Op eiser rust dan ook een vertrekplicht. Echter staat ook vast dat eiser niet kan worden uitgezet omdat dit in strijd is met het verbod van onmenselijke behandeling zoals bedoeld in artikel 3 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. Deze zaak gaat om het verzoek van eiser van 25 februari 2018 tot opheffing van de ongewenstverklaring. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit verzoek ingewilligd en tegen eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar uitgevaardigd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving omdat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is.
4. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. De bestuursrechter beoordeelt altijd uit eigen beweging de ontvankelijkheid van het beroep. In dat licht rijst de vraag of eisers beroep tijdig is ingesteld. Het bestreden besluit dateert namelijk van 6 september 2018 en het beroep is ingesteld op 31 oktober 2018. Op grond van artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) geldt een indieningstermijn van vier weken. Eiser heeft echter aannemelijk gemaakt dat het bestreden besluit pas is verzonden op 8 oktober 2018. Gelet op de artikelen 3:40 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is eisers beroep daarom tijdig ingediend.
6. Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw wordt een inreisverbod uitgevaardigd tegen de vreemdeling die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten.
7. Op grond van het vierde lid, voor zover van belang, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste vijf jaren, tenzij de vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde.
8. Op grond van artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren als de ernstige bedreiging voor de openbare orde blijkt uit de tegenwerping aan de vreemdeling van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
9. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte vanwege de toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft overwogen dat hij een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving is. Daarbij wijst eiser op artikel 27 van de Richtlijn 2004/38/EG (Verblijfsrichtlijn) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) van 2 mei 2018 inzake K. en H.F. tegen Nederland en België (ECLI:EU:C:2018:296). Volgens eiser betoogt verweerder ten onrechte dat aan het tijdsverloop sinds de door hem gepleegde misdrijven geen gewicht toekomt. Ook heeft verweerder volgens eiser ten onrechte niet beoordeeld of hij sindsdien nog strafbare feiten heeft gepleegd en of er nog gevaar voortvloeit uit zijn houding sinds zijn komst naar Nederland. Ten slotte betoogt eiser dat verweerder ten onrechte geen belang heeft gehecht aan het feit dat hij niet strafrechtelijk is veroordeeld.
10. In het arrest K. en H.F. tegen Nederland en België heeft het HvJ uitleg gegeven aan artikel 27 van de Verblijfsrichtlijn in onder meer het geval van een familielid van een Unieburger die in het verleden is uitgesloten van de vluchtelingenstatus op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Niet in geschil is dat dit arrest op eisers situatie van toepassing is. In de punten 51 en 65 van het arrest heeft het HvJ geoordeeld dat de loutere aanwezigheid van deze personen niet voldoende is om te voldoen aan het vereiste van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. In punt 66 van het arrest heeft het HvJ uiteengezet welke aspecten dienen te worden betrokken in de beoordeling. Dit betreft onder meer het al dan niet bestaan van een strafrechtelijke veroordeling, hoeveel tijd is verstreken sinds het vermoede plegen van misdrijven en hoe de vreemdeling zich nadien heeft gedragen.
11. Gelet hierop volgt de rechtbank eiser in zijn betoog. Zoals ter zitting nogmaals is bevestigd, heeft verweerder het bestreden besluit namelijk eerst en vooral gebaseerd op de omstandigheid dat eiser in de eerdere procedure over de ongewenstverklaring geen afstand heeft gedaan van zijn gedragingen en deze heeft geprobeerd te bagatelliseren. Ook heeft verweerder overwogen dat aan het tijdsverloop geen gewicht toekomt. Verder heeft verweerder weliswaar gesteld dat eiser zijn gedragingen nog steeds bagatelliseert, maar onduidelijk is waarop verweerder dit baseert. Verweerder heeft namelijk in voorbereiding op het bestreden besluit geen onderzoek verricht, bijvoorbeeld in de vorm van een gehoor met eiser. Uit de zienswijze en de gronden van beroep kan ook niet worden afgeleid dat eiser geen berouw zou hebben van zijn eerdere gedragingen. Ter zitting heeft eiser daarover genuanceerd verklaard door te stellen dat hij destijds weliswaar is bevraagd over gedragingen die hij niet heeft gepleegd, maar ook dat hij spijt heeft van de gedragingen die hij wel heeft gepleegd. Verweerder is dan ook niet gebaat bij de verwijzing naar een drietal uitsprakenvan deze rechtbank waarin, anders dan in deze zaak, ook ten tijde van het uitvaardigen van een inreisverbod door de betrokken vreemdelingen geen blijk werd gegeven van berouw.
12. Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat aan hem geen beroep toekomt op het recht op gezinsleven zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM omdat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. Eiser beroept zich op het arrest van het HvJ van 10 mei 2017 inzake Chavez-Vilchez (ECLI:EU:C:2017:354). Eiser wijst erop dat hij de zorg heeft voor zijn minderjarige dochter die nog thuis woont en dat hij een belangrijke rol speelt in de levens van zijn drie jongvolwassen zonen die zelfstandig wonen. Alle kinderen van eiser hebben de Nederlandse nationaliteit.
13. Ter zitting zijn eisers dochter [naam 2] en eisers zoon [naam 3] als informant aan het woord gelaten. Kort weergegeven hebben zij verklaard dat zij tijdens hun jeugd in negatieve zin zijn getekend door het besef dat hun vader geen normale burger is, waardoor hij geen aanspraak kan maken op bepaalde rechten zoals medische zorg, en door de voortdurende noodzaak om geheimzinnig te doen over de verblijfsstatus van hun vader.
14. In het arrest Chavez-Vilchez heeft het HvJ geoordeeld dat het Unierecht zich ertegen verzet dat aan een derdelander verblijfsrecht wordt ontzegd bij zijn minderjarige kinderen die te zijnen laste komen en Unieburger zijn, wanneer deze kinderen daardoor zouden worden gedwongen om het grondgebied van de Unie te verlaten om hun ouder te volgen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft overwogen dat eiser geen beroep kan doen op het arrest Chavez-Vilchez. Verweerder heeft namelijk in het verweerschrift overwogen dat eiser geenszins dreigt te worden uitgezet omdat artikel 3 van het EVRM zich daartegen verzet. Daarnaast staat niet op voorhand vast dat eisers dochter bij een (dreigende) uitzetting zou worden gedwongen om de Unie te verlaten, omdat ook haar moeder deel uitmaakt van het gezin en de Nederlandse nationaliteit bezit.
15. De rechtbank volgt eiser echter in zoverre wel in zijn betoog, dat verweerder ten onrechte niet heeft beoordeeld of eiser anderszins beschermenswaardig gezinsleven heeft in de zin van artikel 8 van het EVRM. Uit punt 67 van het arrest K. en H.F. tegen Nederland en België volgt namelijk dat bij het bestreden besluit overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel een afweging had moeten plaatsvinden tussen het fundamentele belang van de Nederlandse samenleving en de belangen van eiser met betrekking tot de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer en verblijf als burger van de Unie en zijn recht op eerbiediging van het privéleven en het familie‑ en gezinsleven. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat de belangen van eisers dochter zijn meegewogen. De rechtbank stelt echter vast dat dit beperkt is gebleven tot de vaststelling dat zij niet wordt gedwongen om de Unie te verlaten. Dat is onvoldoende. Verweerder is dan ook niet gebaat bij het beroep op de uitspraakvan deze rechtbank waarin, anders dan in deze zaak, de vereiste belangenafweging wel is verricht.
16. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd. Het besluit is daarmee in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
17. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en aan verweerder opdragen om opnieuw op eisers verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Gelet op de stelligheid waarmee verweerder in het verweerschrift en ter zitting zijn standpunt heeft verdedigd, ziet de rechtbank geen mogelijkheid om het geschil finaal te beslechten.
18. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.024,- bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting ter waarde van € 512,- en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1.