201704236/1/V2.
Datum uitspraak: 6 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. [de vreemdeling],
2. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 17 mei 2017 in zaak nr. 17/5823 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 maart 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 17 mei 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.L.E.M. Krauth, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in zijn grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij bij de beoordeling van de opvolgende aanvraag van de vreemdeling geen verwijtbaarheidstoets mocht hanteren. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 6 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2718, ligt de verwijtbaarheidstoets immers besloten in de term 'nieuw' in artikel 33, tweede lid, aanhef en onder d, en artikel 40, tweede en derde lid, van de Procedurerichtlijn, zodat die toets, anders dan de rechtbank heeft overwogen, is geïmplementeerd in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). 2. Hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond en het incidenteel hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Over het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 14 maart 2017 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenstaande niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is er een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en wat in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen daarom thans buiten het geding.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 17 mei 2017 in zaak nr. 17/5823;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van de Sluis
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2017
802.