201609896/1/V2.
Datum uitspraak: 16 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 1 december 2016 in zaken nrs. 16/19019, 16/19020 en 16/19022 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 5 augustus 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 1 december 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. L.J. Meijering, advocaat te Assen, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
In het incidenteel hoger beroep
1. Hetgeen de vreemdelingen in het hogerberoepschrift hebben aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
3. De staatssecretaris betoogt in zijn grieven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij bij de UNHCR had moeten nagaan op welke grond vreemdeling 1 een vluchtelingenstatus heeft verkregen. Hij voert daartoe aan dat de vreemdeling 1 voor het eerst bij zijn zesde asielaanvraag aanvoert dat hij een vluchtelingenstatus heeft, terwijl hij die vluchtelingenstatus al sinds 2007 heeft, evenals het daarbij verkregen vluchtelingencertificaat. De vluchtelingenstatus is dan ook geen nieuw element of bevinding. Daarnaast betoogt de staatssecretaris dat vreemdeling 1 na die erkenning slechts één jaar in Syrië heeft verbleven en vervolgens vrijwillig naar Irak is teruggekeerd, zodat die erkenning niet meer relevant is. Tot slot is de vreemdeling op algemene gronden erkend, zodat de vreemdelingen met die erkenning hun asielrelaas niet aannemelijk kunnen maken, aldus de staatssecretaris.
4. De bestuursrechter moet in asielzaken elk besluit op een opvolgende asielaanvraag - waarbij die aanvraag niet wordt ingewilligd - overeenkomstig artikel 8:69 van de Awb toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden (uitspraak van de Afdeling van 9 december 2016; ECLI:NL:RVS:2016:3292). Dat laat onverlet dat van een vreemdeling mag worden verwacht dat hij zich inspant om elementen of bevindingen zo spoedig mogelijk in te brengen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van de Afdeling van 6 oktober 2017; ECLI:NL:RVS:2017:2718) is voor de beoordeling of de vreemdeling in zijn opvolgende aanvraag nieuwe elementen of bevindingen heeft voorgelegd van belang of de vreemdeling die elementen of bevindingen bij een vorige procedure had kunnen verkrijgen en inbrengen. Indien een vreemdeling elementen of bevindingen verwijtbaar niet tijdens een eerdere procedure aanvoert, kan de staatssecretaris de aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afwijzen. Indien de vreemdeling in beroep tegen die afwijzing opkomt, dan dient de bestuursrechter de motivering van het besluit en de manier waarop het tot stand is gekomen te toetsen. 4.1. In hoger beroep is onbestreden dat vreemdeling 1 in 2007 door de UNHCR in Syrië als vluchteling is erkend en een vluchtelingencertificaat heeft gekregen. De staatssecretaris betoogt terecht dat de vreemdeling geen rechtvaardiging heeft aangevoerd waarom het voor hem niet mogelijk was om in een eerdere procedure melding te maken van zijn erkenning en het vluchtelingencertificaat te overleggen. Gelet daarop heeft vreemdeling 1 verwijtbaar zijn erkenning als vluchteling niet tijdig aangevoerd. De rechtbank heeft dan ook miskend dat de staatssecretaris die omstandigheden met toepassing van artikel 4:6 van de Awb buiten de beoordeling kon laten. De grief slaagt.
5. Anders dan vreemdeling 1, hebben vreemdeling 2 en 3 niet eerder een asielaanvraag ingediend, zodat aan hen niet kan worden tegengeworpen dat de vluchtelingenstatus van vreemdeling 1, die hun vader is, niet eerder is aangevoerd. De staatssecretaris heeft de vluchtelingenstatus van vreemdeling 1 dan ook terecht inhoudelijk betrokken in de besluitvorming over hun aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel.
5.1. Gelet op paragraaf C2/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 heeft de staatssecretaris slechts een zwaardere motiveringsplicht indien de vreemdeling op individuele gronden als vluchteling door de UNHCR is erkend (uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2017; ECLI:NL:RVS:2017:1415). De rechtbank heeft terecht overwogen dat hoewel de staatssecretaris een eigen beoordelingsbevoegdheid heeft en niet gehouden is het standpunt van de UNHCR te volgen, dat niet wegneemt dat hij het standpunt van de UNHCR en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen bij de beoordeling van de asielaanvraag moet betrekken (zie in dat kader de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2013; ECLI:NL:RVS:2013:BZ5225). 5.2. De rechtbank heeft echter miskend dat de onderzoeksverplichting van de staatssecretaris niet verder strekt dan na te gaan of de vreemdeling al dan niet op individuele gronden is erkend. Slechts indien dat het geval is, rust op hem een zwaardere motiveringsplicht. De staatssecretaris heeft in hoger beroep en beroep echter terecht betoogd dat uit de door vreemdeling 1 in het gehoor opvolgende aanvraag afgelegde verklaring volgt dat hij niet op individuele grond is erkend, maar omdat hij door het sektarisch geweld tussen soenieten en sjiieten uit zijn woonomgeving is verdreven. Evenzeer terecht heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat vreemdeling 2 en 3 daarmee dan ook niet hun asielrelaas aannemelijk kunnen maken. Indien de UNHCR tot erkenning in algemene zin overgaat vindt immers geen onderzoek naar persoonlijke omstandigheden plaats. Uit de erkenning in algemene zin van de UNHCR dat geweld tussen soenieten en sjiieten plaatsvond, volgt nog niet dat vreemdeling 1 ook persoonlijk de gestelde problemen heeft ondervonden. Evenmin volgt daaruit dat de door vreemdeling 2 en 3 gestelde problemen geloofwaardig moeten worden bevonden. Nu de staatssecretaris terecht het standpunt heeft ingenomen dat geen individuele erkenning heeft plaatsgevonden, heeft de rechtbank ten onrechte van de staatssecretaris verlangd dat hij nader onderzoek bij de UNHCR verricht. De grief slaagt.
5.3. De grief van de staatssecretaris dat aan de erkenning van vreemdeling 1 door de UNHCR geen waarde meer toekomt omdat hij vrijwillig naar Irak is teruggekeerd en daar gedurende 6 jaar bestendig verblijf heeft gehad, behoeft gelet op het voorstaande geen bespreking meer.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdelingen tegen de besluiten van 5 augustus 2016 alsnog ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 1 december 2016 in zaken nrs. 16/19019, 16/19020 en 16/19022;
III. verklaart het door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Duyster, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Duyster
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2018
664.