ECLI:NL:RBDHA:2020:1228

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 januari 2020
Publicatiedatum
17 februari 2020
Zaaknummer
AWB 17/2882
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot opheffing van ongewenstverklaring van een Belgische burger van Afghaanse nationaliteit met gevaar voor de openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 januari 2020 uitspraak gedaan in het beroep van een Belgische burger van Afghaanse nationaliteit die ongewenst was verklaard door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij het primaire besluit van 11 november 2016 en het bestreden besluit van 11 januari 2017 in stand zijn gelaten. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de ongewenstverklaring, die was gebaseerd op artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, en stelde dat hij geen actueel en ernstig gevaar voor de openbare orde vormde. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat de persoonlijke gedragingen van eiser nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de samenleving vormden. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van de aan eiser verweten misdrijven, waaronder foltering en buitengerechtelijke executies, en het feit dat eiser in het verleden betrokken was bij de veiligheidsdienst van de Islamitische Nationale Beweging van Afghanistan. De rechtbank concludeerde dat het tijdsverloop van 27 jaar sinds de verweten gedragingen niet voldoende was om de ongewenstverklaring op te heffen, en dat eiser niet had aangetoond dat er sprake was van een concrete positieve gedragsverandering. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de evenredigheidsbeoordeling van de staatssecretaris in het nadeel van eiser kon uitvallen, en dat er geen strijd was met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft de staatssecretaris opgedragen het griffierecht aan eiser te vergoeden en hem veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/2882
[persoonsnummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 8 januari 2020 in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1959, van Afghaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. A.W. Eikelboom),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. C.H.R. Vink).

Procesverloop

Bij besluit van 11 november 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser ongewenst verklaard. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 11 januari 2017 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 7 februari 2017 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen.
Op 29 maart 2019 heeft verweerder een aanvullend besluit genomen naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) van 2 mei 2018 in de gevoegde zaken K. tegen de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en H.F. tegen België (het arrest). [1] Het beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking op het aanvullende besluit.
Vervolgens heeft eiser bij brief van 19 april 2019 gereageerd op dit aanvullende besluit van verweerder. Verweerder heeft op 23 april 2019 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 21 november 2019. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1959 en is afkomstig uit Afghanistan. Hij heeft op 4 september 1998 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag is bij besluit van 11 januari 2002 afgewezen omdat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag [2] op eiser van toepassing is geacht. Dit besluit staat met de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag van 10 juni 2004 [3] in rechte vast. Eiser is getrouwd en heeft vijf meerderjarige kinderen. Eisers echtgenote en zijn kinderen hebben allemaal de Nederlandse nationaliteit. Eisers echtgenote woont met vier kinderen in Nederland. Eiser verblijft bij een van zijn kinderen in België en heeft inmiddels de Belgische nationaliteit verkregen.
2. Met het primaire besluit heeft verweerder eiser tot ongewenst vreemdeling verklaard. In het bestreden besluit heeft verweerder geen aanleiding gezien om de ongewenstverklaring op te heffen, nu de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser gehandhaafd blijft en eiser reeds daarom blijft gelden als een gevaar voor de openbare orde. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit niet kan standhouden omdat verweerder zich daarin op het standpunt heeft gesteld dat louter op grond van de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag de aanwezigheid van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, die de vaststelling van maatregelen van openbare orde of openbare veiligheid kan rechtvaardigen. Dit is in strijd met de door het HvJ-EU in het arrest voorgeschreven toets. Hierin ziet de rechtbank een motiveringsgebrek. Verweerder heeft bij het aanvullend besluit van 29 maart 2019 een nadere motivering gegeven over de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, in relatie tot de aanwezigheid van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde. De rechtbank zal beoordelen of de bij het aanvullend besluit gegeven motivering wel toereikend is en, zo ja, of het motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd.
Heeft verweerder, in het licht van het arrest, voldoende gemotiveerd dat eiser een actueel en ernstig gevaar is voor de openbare orde?
3. Eiser voert aan dat verweerder er niet in is geslaagd te motiveren waarom eiser een actueel en ernstig gevaar is voor de openbare orde, zoals bedoeld in het arrest. Met betrekking tot de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag voert eiser aan dat slechts sprake is van ‘ernstige redenen’, en dat hij elke betrokkenheid met de hem aangewreven gedragingen ontkent. Eiser is nooit strafrechtelijk veroordeeld. Hij is zelfs nooit vervolgd. Dus of de feiten waarvoor hij zelf verantwoordelijk zou zijn waren minder ernstig dan verweerder doet voorkomen, of er is onvoldoende bewijs om een aanvang te maken met een vervolging. In beide gevallen is er volgens eiser een sterke indicatie tegen het in de onderhavige context tegenwerpen van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Dat verweerder meent dat het ontbreken van een strafrechtelijke veroordeling niets zegt over de ernst van de misdrijven, noch over het handelen van eiser, is in strijd met het oordeel van het HvJ-EU. Ook de specifieke beoordeling of er gronden voor uitsluiting van strafrechtelijke aansprakelijkheid bestaan, ontbreekt. De verwijzing naar de eerdere procedure volstaat volgens eiser niet. De stelplicht en bewijslast ligt bij verweerder. Verder voert eiser aan dat geen sprake meer is van een actuele bedreiging. In het geval van eiser is sprake van een tijdsverloop van 27 jaar. Verweerder verbindt aan het feit dat de gestelde misdrijven relatief lang geleden zijn gepleegd geen enkele conclusie. Eiser heeft in zijn 22 jaar in Nederland nooit enig strafbaar feit gepleegd.
4. In het arrest heeft het HvJ-EU overwogen dat het bestaan van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving moet worden vastgesteld op basis van een beoordeling van het persoonlijke gedrag van de vreemdeling. Daarbij moet rekening worden gehouden met wat in het besluit tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus is vastgesteld en welke aspecten aan dat besluit ten grondslag zijn gelegd. In het bijzonder betreft het dan de aard en de ernst van de aan de vreemdeling verweten misdrijven of gedragingen, de mate waarin hij persoonlijk betrokken was bij die misdrijven of gedragingen, het eventuele bestaan van gronden voor uitsluiting van zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid, zoals dwang of noodweer. Dit onderzoek is te meer noodzakelijk als een strafrechtelijke veroordeling voor de verweten misdrijven of gedragingen ontbreekt. Bij die globale beoordeling moet ook in aanmerking worden genomen hoeveel tijd verstreken is sinds het vermoede plegen van de misdrijven of handelingen en hoe de vreemdeling zich nadien heeft gedragen, met name om te bepalen of uit dat gedrag blijkt dat de vreemdeling nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) bedoelde fundamentele waarden aantast en dat daardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking zouden kunnen worden verstoord. De enkele omstandigheid dat het vroegere gedrag van de vreemdeling zich heeft voorgedaan in de specifieke historische en maatschappelijke context van zijn land van herkomst, die zich niet opnieuw zal voordoen in het gastland, staat aan die vaststelling niet in de weg.
5.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat van eisers persoonlijke gedragingen nog steeds een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging uitgaat, die een fundamenteel belang van de samenleving aantast en dat het tijdsverloop van onvoldoende gewicht is om hier verandering in te brengen. Verweerder heeft voldoende rekening gehouden met wat is vastgesteld in het besluit tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus. Verweerder heeft overwogen dat eiser in verband is gebracht met zeer ernstige misdrijven, te weten: het folteren van gevangenen, het plegen van buitengerechtelijke executies, het plegen van moordaanslagen en het buitengerechtelijke detineren van personen. Deze misdrijven vormen een ernstige aantasting van de fundamentele waarden uit de artikelen 2 en 3 van het VEU. Hij heeft [periode 1] gediend bij de [onderdeel] en van [periode 2] als [functie] bij de veiligheidsdienst van de Islamitische Nationale Beweging van Afghanistan onder [de persoon] . Eiser heeft bij de [onderdeel] gestaag carrière gemaakt en de [rang] bereikt. Deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag heeft in de hiervoor genoemde uitspraak van 10 juni 2004 vastgesteld dat sprake is van zogeheten personal en knowing participation en dat eiser, gezien zijn hoge rang en gestage carrière, persoonlijk verantwoordelijk moet zijn geweest voor de mensenrechtenschendingen. Deze beoordeling staat in rechte vast, zodat de rechtbank in deze procedure daarvan dient uit te gaan. Dat slechts sprake is van ernstige redenen om te vermoeden dat eiser verantwoordelijk is van de hem verweten gedragingen en dat hij deze ontkent maakt het voorgaande niet anders. Volgens het arrest van het HvJ-EU is het aan verweerder om rekening te houden met wat is vastgesteld in het besluit tot uitsluiting van de van de vluchtelingenstatus. Dat heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate gedaan.
5.2
Verweerder heeft verder op pagina 3 van het aanvullend besluit voldoende gemotiveerd dat in dit geval niet is gebleken van omstandigheden die eiser persoonlijk vrijwaren. Weliswaar verwijst verweerder in dit kader naar de eerder gevoerde procedures, maar dit betekent niet dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de aanwezigheid van gronden van uitsluiting van de strafrechtelijke aansprakelijkheid. Voorts volgt uit het voornoemd arrest van het HvJ-EU dat de beoordeling van het gedrag van de vreemdeling temeer noodzakelijk is bij het ontbreken van een strafrechtelijke veroordeling, zoals in dit geval. De rechtbank stelt vast dat verweerder die beoordeling heeft gegeven. De rechtbank ziet niet in dat het standpunt van verweerder dat het ontbreken van een strafrechtelijke veroordeling niets zegt over de ernst van de misdrijven of over het handelen van eiser in strijd is met het oordeel van het HvJ-EU. Dat betoog van eiser slaagt daarom niet.
5.3
Voorts heeft verweerder het tijdsverloop van 27 jaar sinds de gedragingen van eiser niet doorslaggevend hoeven achten. Hierbij heeft verweerder van belang kunnen achten dat de misdrijven waarvoor eiser verantwoordelijk wordt gehouden dusdanig ernstig zijn dat in de aard van deze misdrijven besloten ligt dat er sprake is van een actuele bedreiging. De fundamentele belangen van, onder meer, het voorkomen van maatschappelijke onrust en de internationale betrekkingen, hebben immers een langdurig karakter. Bij de vaststelling dat sprake is van actuele bedreiging heeft verweerder voldoende rekening gehouden met het gedrag van eiser sinds de gepleegde gedragingen. Verweerder heeft het gedrag en de houding van eiser beoordeeld aan de hand van de eerder gevoerde procedures en de huidige procedure. In de hiervoor genoemde uitspraak van 10 juni 2004 is vast komen te staan dat eiser artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag kon worden tegengeworpen. In het voornemen heeft verweerder naar deze procedure verwezen en gemotiveerd overwogen dat geen verbetering in het gedrag van eiser is opgetreden. Eiser heeft hiertegen terecht aangevoerd dat van hem niet kan worden verlangd dat hij bekent zich schuldig te hebben gemaakt aan de verweten ernstige misdrijven die ten grondslag liggen aan de ongewenstverklaring. De consequentie hiervan zou immers zijn dat hij zichzelf incrimineert. Naar het oordeel van de rechtbank mag van eiser echter wel worden verlangd dat hij actief in het geweer komt tegen de artikel 1(F) tegenwerping en dat hij laat zien dat bij hem sprake is van een concrete positieve gedragsverandering, om aannemelijk te maken dat van voornoemd risico geen sprake meer is.
5.4
De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier noch anderszins is gebleken dat bij eiser sprake is van zo’n concrete gedragsverandering. Voor de beoordeling van een positieve gedragsverandering is niet alleen van belang of eiser de verweten gedraging zou erkennen of actief afstand zou nemen van de organisatie die zich schuldig heeft gemaakt aan de verweten gedragingen. Ook is van belang hoe eiser in de samenleving heeft gefunctioneerd. Het gaat dan niet om goed burgerschap in het algemeen, maar om gedrag dat in relatie staat tot de verweten gedraging. Met andere woorden, gedrag waaruit kan worden afgeleid dat eiser afstand neemt van de het verweten gedrag en de organisaties die daarvoor verantwoordelijk waren. Of hiervan sprake is, dient in het individuele geval beoordeeld te worden. De omstandigheid dat eiser in Nederland en België niet met politie en justitie in aanraking is geweest heeft verweerder derhalve onvoldoende kunnen achten. Ook de eerst ter zitting naar voren gebrachte verklaring van eiser waarin hij afstand heeft genomen van de misdrijven die door de [onderdeel] zijn gepleegd is onvoldoende. Eiser heeft deze verklaring immers pas in een zeer laat stadium overgelegd en kan gelet op de ex tunc beoordeling niet bij het beroep worden betrokken. Bovendien ziet de verklaring alleen op de activiteiten van eiser in de periode bij de [onderdeel] en niet op de periode bij de veiligheidsdienst van de Islamitische Nationale Beweging van Afghanistan onder [de persoon] . Deze verklaring van eiser heeft dan ook niet de door hem gewenste betekenis. De stelling van eiser dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij in zo’n laat stadium komt met deze verklaring, omdat verweerder dit niet eerder heeft tegengeworpen, kan hem niet baten. Zoals hiervoor overwogen is het immers aan eiser om te laten zien dat bij hem sprake is van een concrete positieve gedragsverandering. Daar komt bij dat eiser tijdens de voorgaande procedures nooit kenbaar afstand heeft genomen van de activiteiten van deze organisaties. Ook overigens heeft eiser in de afgelopen 22 jaar dat hij in Nederland was niet laten zien dat hij afstand heeft genomen van de ernstige misdrijven van de [onderdeel] dan wel van de veiligheidsdienst van de Islamitische Nationale Beweging. Evenmin heeft hij zich op een andere manier ingespannen om het door deze organisaties veroorzaakte leed te verzachten. Eiser heeft door zijn houding en gedrag op geen enkele manier verantwoordelijkheidsbesef getoond over de hem verweten gedragingen. Verweerder dient het gedrag van eiser te betrekken bij zijn beoordeling om met name te bepalen of uit dat gedrag blijkt dat eiser nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het VEU bedoelde fundamentele waarden aantast. De ontkenning van eiser speelt daarin een rol, omdat dit een onderdeel is van zijn houding en gedrag, maar dit betekent niet dat enkel en alleen daarom sprake is van een houding die de hiervoor genoemde fundamentele waarden aantast. Eisers betoog slaagt daarom niet. Het betoog van eiser dat verweerder hem voor het aanvullende besluit moest horen om hem in de gelegenheid te stellen zijn gedrag en houding toe te lichten volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft in dit kader terecht opgemerkt dat er geen aanleiding was voor een hoorzitting omdat het procesdossier geen enkel aanknopingspunt biedt voor het oordeel dat sprake is van een dusdanige gedragswijziging dat geen sprake meer is van een actuele bedreiging. De rechtbank ziet niet in waarom een hoorzitting gehouden zou moeten worden, nu het gedrag en de houding van eiser door het indienen van de zienswijze en de bezwaar- en beroepsgronden voor verweerder voldoende duidelijk was.
5.5.
In het licht van het voorgaande heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat het persoonlijk gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging is van het fundamentele belang van de samenleving.
Is de ongewenstverklaring evenredig?
6. Blijkens het arrest van het HvJ-EU (punt 67) moet verweerder overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel een afweging maken tussen het fundamentele belang van de Nederlandse samenleving en de belangen van eiser met betrekking tot de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer en verblijf als burger van de Unie en zijn recht op eerbiediging van het privéleven en het familie en gezinsleven.
7. De rechtbank is, anders dan eiser, van oordeel dat verweerder een kenbare en inzichtelijke evenredigheidsbeoordeling heeft gemaakt en dat verweerder deze in het nadeel van eiser heeft kunnen laten uitvallen. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder alle van betekenis zijnde belangen bij zijn evenredigheidsbeoordeling heeft betrokken. Zo heeft verweerder acht geslagen op de nationaliteit van alle familieleden, hun leeftijd, de duur van het verblijf, de omstandigheid dat eiser niet hoeft terug te keren naar Afghanistan vanwege het aan hem toegekende verblijfsrecht in België, de daaraan verbonden relatief eenvoudige mogelijkheid om elkaar in België te ontmoeten en dat eiser zijn in Nederland woonachtige familieleden niet op gezette tijden kan bezoeken. Verder is acht geslagen op de aard en de ernst van de (vermoedelijk) gepleegde misdrijven, het tijdsverloop sinds het plegen daarvan, de band met Nederland en het vrijwillig vertrek naar België. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de ongewenstverklaring in overeenstemming is te achten met het daarmee na te streven doel, te weten het vermijden van serieuze nationale en/of internationale verontwaardiging alsmede het ontstaan van maatschappelijk onrust. Eiser is vrijwillig naar België vertrokken, nu vaststaat dat hij niet zou worden uitgezet gelet op artikel 3 EVRM. Daarmee heeft hij bewust zijn familylife als bedoeld in artikel 8 EVRM opgegeven. Daarnaast heeft eiser niet onderbouwd dat zijn in Nederland verblijvende familieleden hem niet in België kunnen bezoeken. Evenmin is onderbouwd dat de geestelijke toestand van de vrouw van eiser dusdanig achteruit is gegaan dat zij daarom en vanwege financiële redenen niet in staat is naar België te gaan. Van strijd met het evenredigheidsbeginsel is daarom geen sprake.
Is de ongewenstverklaring in strijd met artikel 8 van het EVRM? [4]
8. De rechtbank is, gelet op hetgeen onder rechtsoverweging 7 is vermeld, van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft meer gewicht mogen toekennen aan het algemeen belang dan aan het belang van eiser om in Nederland zijn familie op gezette tijden te kunnen bezoeken. De beroepsgrond van eiser dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM slaagt dan ook niet.
Heeft verweerder de hoorplicht geschonden?
9. De rechtbank volgt ten slotte niet het betoog van eiser dat sprake is van schending van de hoorplicht. De vraag of in bezwaar al dan niet een hoorplicht bestaat, is geregeld in hoofdstuk 7 van de Awb. Uitgangspunt is dat een hoorplicht bestaat, tenzij een van de uitzonderingen van artikel 7:3 van de Awb zich voordoet. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat daarom op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen van eiser kon worden afgezien. De beroepsgrond faalt derhalve.
Conclusie
10. Omdat verweerder bij het aanvullend besluit van 29 maart 2019 een nadere motivering gegeven heeft over de tegenwerping van 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, in relatie tot de aanwezigheid van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde en deze motivering de rechterlijke toets kan doorstaan, kunnen de beroepsgronden daarover niet slagen. Het bestreden besluit kan daarom onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb met de aanvullende motivering in stand blijven, omdat aannemelijk is dat eiser door dit gebrek niet is benadeeld. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser voldoende gelegenheid heeft gehad om te reageren op het aanvullende besluit van verweerder. De rechtbank zal het beroep daarom ongegrond verklaren.
11. De rechtbank zal, gelet op het geconstateerde motiveringsgebrek in het bestreden besluit en de toepassing van artikel 6:22 van de Awb, verweerder opdragen om aan eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden en verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van de nadere reactie van 19 april 2019 met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.312,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bode, voorzitter, mr. A.J. Dondorp en mr. M.M.L.A.T. Doll, leden, in aanwezigheid van E.P.W. Kwakman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2020.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: EK
D:
VK

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.

Voetnoten

1.Zaaknummers C-331/16 en C-366/16.
2.Verdrag van Genéve betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954,88, zoals laatst gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 Trb. 1967,76).
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.