5.5.In het licht van het voorgaande heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat het persoonlijk gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging is van het fundamentele belang van de samenleving.
Is de ongewenstverklaring evenredig?
6. Blijkens het arrest van het HvJ-EU (punt 67) moet verweerder overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel een afweging maken tussen het fundamentele belang van de Nederlandse samenleving en de belangen van eiser met betrekking tot de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer en verblijf als burger van de Unie en zijn recht op eerbiediging van het privéleven en het familie en gezinsleven.
7. De rechtbank is, anders dan eiser, van oordeel dat verweerder een kenbare en inzichtelijke evenredigheidsbeoordeling heeft gemaakt en dat verweerder deze in het nadeel van eiser heeft kunnen laten uitvallen. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder alle van betekenis zijnde belangen bij zijn evenredigheidsbeoordeling heeft betrokken. Zo heeft verweerder acht geslagen op de nationaliteit van alle familieleden, hun leeftijd, de duur van het verblijf, de omstandigheid dat eiser niet hoeft terug te keren naar Afghanistan vanwege het aan hem toegekende verblijfsrecht in België, de daaraan verbonden relatief eenvoudige mogelijkheid om elkaar in België te ontmoeten en dat eiser zijn in Nederland woonachtige familieleden niet op gezette tijden kan bezoeken. Verder is acht geslagen op de aard en de ernst van de (vermoedelijk) gepleegde misdrijven, het tijdsverloop sinds het plegen daarvan, de band met Nederland en het vrijwillig vertrek naar België. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de ongewenstverklaring in overeenstemming is te achten met het daarmee na te streven doel, te weten het vermijden van serieuze nationale en/of internationale verontwaardiging alsmede het ontstaan van maatschappelijk onrust. Eiser is vrijwillig naar België vertrokken, nu vaststaat dat hij niet zou worden uitgezet gelet op artikel 3 EVRM. Daarmee heeft hij bewust zijn familylife als bedoeld in artikel 8 EVRM opgegeven. Daarnaast heeft eiser niet onderbouwd dat zijn in Nederland verblijvende familieleden hem niet in België kunnen bezoeken. Evenmin is onderbouwd dat de geestelijke toestand van de vrouw van eiser dusdanig achteruit is gegaan dat zij daarom en vanwege financiële redenen niet in staat is naar België te gaan. Van strijd met het evenredigheidsbeginsel is daarom geen sprake.
Is de ongewenstverklaring in strijd met artikel 8 van het EVRM?
8. De rechtbank is, gelet op hetgeen onder rechtsoverweging 7 is vermeld, van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft meer gewicht mogen toekennen aan het algemeen belang dan aan het belang van eiser om in Nederland zijn familie op gezette tijden te kunnen bezoeken. De beroepsgrond van eiser dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM slaagt dan ook niet.
Heeft verweerder de hoorplicht geschonden?
9. De rechtbank volgt ten slotte niet het betoog van eiser dat sprake is van schending van de hoorplicht. De vraag of in bezwaar al dan niet een hoorplicht bestaat, is geregeld in hoofdstuk 7 van de Awb. Uitgangspunt is dat een hoorplicht bestaat, tenzij een van de uitzonderingen van artikel 7:3 van de Awb zich voordoet. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat daarom op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen van eiser kon worden afgezien. De beroepsgrond faalt derhalve.
10. Omdat verweerder bij het aanvullend besluit van 29 maart 2019 een nadere motivering gegeven heeft over de tegenwerping van 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, in relatie tot de aanwezigheid van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde en deze motivering de rechterlijke toets kan doorstaan, kunnen de beroepsgronden daarover niet slagen. Het bestreden besluit kan daarom onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb met de aanvullende motivering in stand blijven, omdat aannemelijk is dat eiser door dit gebrek niet is benadeeld. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser voldoende gelegenheid heeft gehad om te reageren op het aanvullende besluit van verweerder. De rechtbank zal het beroep daarom ongegrond verklaren.
11. De rechtbank zal, gelet op het geconstateerde motiveringsgebrek in het bestreden besluit en de toepassing van artikel 6:22 van de Awb, verweerder opdragen om aan eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden en verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van de nadere reactie van 19 april 2019 met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).