Conclusie
[werkneemster], respectievelijk als
[werkgever].
1.Inleiding
BA) terug te betalen, onder andere indien het dienstverband door de werkgever (tussentijds) rechtsgeldig is geëindigd wegens een dringende reden (art. 7:677 BW).
noodzakelijkis voor de uitoefening van de functie van advocaat-stagiaire, zodat de werkgever op grond van art. 7:611a lid 1 BW gehouden is de advocaat-stagiaire in de staat te stellen om deze opleiding te volgen. De tweede prejudiciële vraag is of, indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, een werkgever dan op grond van art. 7:611a lid 2 BW de BA telkens
kosteloosmoet aanbieden aan werknemers die de functie van advocaat-stagiaire bekleden. De derde prejudiciële vraag is of de Advocatenwet en de Verordening op de advocatuur (hierna:
Voda), waarop de BA is gebaseerd, zó moeten worden uitgelegd dat deze een specifieke grondslag vormen als bedoeld in art. 7:611a lid 2 BW, zodat de werkgever
op grond daarvanis verplicht de BA kosteloos te verstrekken.
2.Achtergronden
hof) in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter. [werkneemster] heeft het hof verzocht de beschikking van de kantonrechter te vernietigen, alsnog haar verzoeken volledig toe te wijzen en de verzoeken van [werkgever] volledig af te wijzen.
[…] / […]. [5]
1) [werkneemster] trekt haar grieven in principaal appel in en partijen verzoeken het hof [werkneemster] niet-ontvankelijk te verklaren in het principaal appel;
2) Partijen komen overeen dat de bestreden beschikking van de kantonrechter niet wordt uitgevoerd en de tussen hen getroffen schikking in de plaats treedt van deze beschikking (met dien verstande dat deze schikking geen betrekking heeft op het studiekostenbeding).
NOvA) heeft het hof verzocht te bepalen dat zij zich als belanghebbende mag mengen in de procedure tussen [werkneemster] en [werkgever], met dien verstande dat zij als procespartij wordt aangemerkt opdat zij in het kader van een eventuele prejudiciële procedure alle proceshandelingen mag verrichten. Verder heeft de NOvA het hof verzocht om in het belang van de rechtseenheid en rechtszekerheid voor de gehele beroepsgroep van advocaten op de voet van art. 392 Rv prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad, zodat duidelijkheid wordt verkregen over de vraag of een studiekostenbeding voor de BA in het licht van art. 7:611a BW rechtsgeldig kan worden overeengekomen. De NOvA benadrukt dat zij zich niet een-op-een achter de visie van een van de partijen schaart. Gelet op haar taak en rol stelt zij zich in dezen ‘partijneutraal’ op.
3.Algemeen juridisch kader: scholingsplicht en bekostiging scholing
Inleiding
Wwz). [8] Het bevat voor de werkgever een algemene scholingsplicht ten behoeve van de werknemer. De scholingsplicht is in die wet terecht gekomen als gevolg van een amendement. [9] De achtergrond daarvan was de overtuiging dat scholing en een leven lang leren horen bij de moderne arbeidsmarkt. Het doel van het amendement was de verplichtingen van de werkgever om de werknemer te scholen expliciet te verankeren in de wet, en daarmee nadere invulling te geven aan goed werkgever- en werknemerschap. [10]
bedingaan de orde geweest. De commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid vroeg of met art. 7:611a BW (oud) was beoogd te regelen dat de werkgever in principe de scholing ten behoeve van de werknemer financiert en of hiermee een wijziging is beoogd van de mogelijkheid tot een terugbetalingsverplichting door de werknemer van de kosten van scholing aan de werkgever als de arbeidsovereenkomst gedurende een zekere tijd na het afronden van de scholing eindigt. [11] Minister Asscher beantwoordde die vraag als volgt (onderstreping hier en hierna in deze conclusie steeds door mij toegevoegd, tenzij anders staat vermeld, A-G): [12]
De bepaling laat het gebruik van zogenoemde scholingsbedingen onverlet. Op grond van een dergelijk beding kan een werknemer dus nog steeds verplicht worden bij een door hemzelf genomen ontslag, kosten van scholing (als hier bedoeld) aan de werkgever te vergoeden.”
Richtlijn) [13] vastgesteld. De doelstelling van de Richtlijn is om arbeidsvoorwaarden te verbeteren door transparantere en beter voorspelbare werkgelegenheid te bevorderen en tegelijkertijd te zorgen voor aanpassingsvermogen op de arbeidsmarkt. [14] De Richtlijn stelt minimumvereisten vast en gaat zodoende uit van minimumharmonisatie. [15]
kostelooseen opleiding te verstrekken om het werk waarvoor de werknemer is aangeworven uit te voeren:
Verplichte opleiding
wanneer de werkgeverop grond van het Unierecht of het nationale recht of collectieve overeenkomsten
verplicht is zijn werknemers een opleiding te verstrekken om het werk waarvoor zij zijn aangeworven uit te voeren, deze opleiding kosteloos wordt aangebodenaan de werknemers, als arbeidstijd wordt beschouwd en, indien mogelijk, plaatsvindt tijdens de werkuren.”
Als werkgevers op grond van het Unierecht of het nationale recht of bij collectieve overeenkomst verplicht zijn hun werknemers opleiding te verstrekkenvoor het uitvoeren van het werk waarvoor zij in dienst zijn, is het belangrijk ervoor te zorgen dat dergelijke opleiding gelijkelijk aan alle werknemers wordt gegeven, ook aan personen met atypisch vormen van werk.
De kosten van dergelijke opleiding mogen niet ten laste van de werknemer komen of worden ingehouden op of afgetrokken van zijn loon.
Dergelijke opleiding moet worden meegeteld als arbeidstijd en moet, indien mogelijk, tijdens de werkuren plaatsvinden. Deze verplichting heeft geen betrekking op beroepsopleidingen of opleidingen die werknemers verplicht moeten volgen voor het verkrijgen, behouden of vernieuwen van een beroepskwalificatie, zolang de werkgever niet verplicht is deze aan te bieden aan de werknemer op grond van het Unierecht of het nationale recht of een collectieve overeenkomst. De lidstaten moeten de nodige maatregelen nemen om werknemers te beschermen tegen misbruik in verband met opleiding.”
Geen achteruitgang en gunstigere bepalingen
required by Union or national legislation or relevant collective agreementsto provide training to workers to carry out the work for which they are employed, such training shall be provided cost-free to the worker.”
de werkgeveraan de werknemer heeft opgelegd en (ii) ‘
national legislation’te vervangen door ‘
national law’. [16] De eerste voorgestelde wijziging heeft de eindstreep niet gehaald. De tweede voorgestelde wijziging (wijziging van ‘
legislation’in ‘
law’) is wél aangenomen. [17]
Rapport Expert Groep). [18] Dit rapport vermeldt over de reikwijdte van art. 13 Richtlijn, in samenhang met overweging 37, onder meer het volgende:
That means that the Article relates solely to training which the employer is obliged to provide to workers for the job at hand and does not cover obligatory training that the worker must have completed in order to be qualified to take up a particular post(i.e. a “qualification”, such as a type rating for a particular aircraft in civil aviation),
or vocational training, unless the employer is required to provide this training.
werknemerverplicht is een opleiding te volgen om een bepaalde beroepskwalificatie te behalen. Vereist is dat de
werkgeververplicht is de werknemer in staat te stellen de opleiding te volgen om zijn ‘
job at hand’ goed te doen.
However, from Recital 37 it is clear that where the obligation is placed on the employer to provide such training, the cost may not be passed on to the worker– neither in the form of a request for payment of all or part of the training, nor as a deduction from or stopping of salary, nor, as the Commission services sees it, by way of a reduction of benefits in any other form that would otherwise be paid to the worker.”
Wtva) geïmplementeerd. [20] De Wtva is per 1 augustus 2022 in werking getreden. De implementatie strekte tot zuivere implementatie van de Richtlijn, [21] dus zonder aanvullende nationale verplichtingen (‘geen kop erop’).
Wanneer de werkgeverop grond van toepasselijk Unierecht, toepasselijk nationale recht, een collectieve arbeidsovereenkomst, of een regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan
verplicht is zijn werknemers scholing te verstrekken om het werk waarvoor zij zijn aangenomen uit te voeren, wordt de in lid 1 bedoelde scholing kosteloos aangebodenaan de werknemers, beschouwd als arbeidstijd en, indien mogelijk, vindt deze plaats tijdens de tijdstippen waarop arbeid verricht moet worden.
Een beding waarbij de kosten van scholing als bedoeld in lid 2 worden verhaald op of verrekend met geldelijke inkomsten uit hoofde van de dienstbetrekking van de werknemer, is nietig.
Hiermee wordt bewerkstelligd dat de scholing die valt onder het eerste lid ook onder het tweede lid valt.
verbijzonderingvan het eerste lid.”
Het gaat dan om verplichte scholing die noodzakelijk is voor de uitvoering van de functie, maar ook voor de voortzetting van de arbeidsovereenkomst in het geval die functie zou vervallen. Ook die moet kosteloos en indien mogelijk tijdens werktijd.
Artikel 611a, tweede lid.
In het tweede lid wordt verwezen naar de scholing die in het eerste lid wordt bedoeld. Hieruit volgt dat eerst moet worden gekeken of er sprake is van scholing als bedoeld in het eerste lid. Als dit zo is, dan moet worden gekeken of de werkgever verplicht is de opleiding aan te bieden aan de werknemer. Als dit zo is, dan is de scholing voor de werknemer kosteloos en wordt deze als werktijd beschouwd. Alle kosten die de werknemer moet maken in verband met het volgen van de scholing, zijn voor rekening van de werkgever (bijvoorbeeld reiskosten, boeken en ander studiemateriaal, examengelden). Als het mogelijk is, moet deze scholing ook onder werktijd worden aangeboden.
Het (nieuw genummerde) eerste lid van artikel 7:611a wordt niet gewijzigd door middel van de implementatie van de richtlijn. De richtlijn regelt dat scholing die de werkgever op grond van de wet verplicht moet verstrekken kosteloos moet worden aangeboden. Dat geldt dus ook voor scholing die valt onder artikel 7:611a (eerste lid) BW. Opleidingen die op grond van artikel 7:611a BW ook nu al door de werkgever moeten worden verstrekt, moeten inderdaad kosteloos verstrekt worden. Het betreft namelijk een bij wet door de werkgever verplicht te verstrekken opleiding. Het gaat hier om opleidingen die noodzakelijk zijn voor het kunnen (blijven) uitvoeren van de functie.
specifiekegrondslag moet aanbieden?
beroepsopleidingen en -kwalificaties), zolang de werkgever niet verplicht is deze aan te bieden aan de werknemer op grond van het Unierecht, het nationale recht of een cao. In de MvT bij de Wtva wordt – onder verwijzing naar die overweging – opgemerkt dat onder verplichte scholing in de zin van art. 7:611a lid 2 BW niet wordt verstaan beroepsopleidingen of opleidingen die werknemers verplicht moeten volgen voor het verkrijgen, behouden of vernieuwen van een beroepskwalificatie. Later in het wetgevingsproces is gesteld dat art. 7:611a lid 2 BW geen betrekking heeft op beroepsopleidingen en -kwalificaties, tenzij de werkgever die op grond van nationaal recht, cao of Unierecht verplicht is aan te bieden. [29]
als zodanigbuiten de reikwijdte van het eerste lid heeft willen houden. [31]
zolang de werkgever niet verplicht is deze aan te bieden aan de werknemer op grond van het Unierecht of het nationale recht of collectieve overeenkomst.” Deze laatste zinsnede wordt in de literatuur wel aangeduid als ‘uitzondering op de uitzondering’: beroepsopleidingen zouden zijn uitgezonderd van de regel dat opleidingen kosteloos moeten worden aangeboden, tenzij een beroepsopleiding verplicht is. Ook als er systematisch op die manier naar zou moeten worden gekeken, brengt de uitzondering op de uitzondering simpelweg mee dat de hoofdregel van art. 13 Richtlijn van toepassing is. Ik verwijs ook naar de citaten uit het rapport van de Expert Groep (zie 3.13).
tekstuele uitlegvan de wettekst geeft geen uitsluitsel over de juiste lezing van art. 7:611a lid 2. Enerzijds wordt met de verwijzing in lid 2 naar “
de in lid 1 bedoelde scholing” onderstreept dat de algemene scholingsplicht uit lid 1 onder het toepassingsbereik van lid 2 valt. Anderzijds pleit het in lid 2 gemaakte onderscheid tussen “
toepasselijk nationale recht” en “
de in lid 1 bedoelde scholing” voor de lezing dat onder ‘nationale recht’
nietde algemene scholingsplicht van lid 1 valt. [36]
wetsgeschiedenisvan art. 7:611a BW is op dit punt ook niet helemaal eenduidig. Steun voor lezing 2 kunnen passages bieden in de MvT waarin wordt toegelicht dat lid 2 kan worden beschouwd als “
verbijzondering” van het eerste lid. [37] Verder wordt een stappenplan aangereikt: eerst moet worden gekeken of sprake is van scholing als bedoeld in het eerste lid en, indien dit het geval is, moet (daarnaast) worden gekeken of de werkgever verplicht is de opleiding aan te bieden. [38] Ook voor lezing 1 zijn aanknopingspunten te vinden in de MvT, bijvoorbeeld waar staat “
dat de scholing die valt onder het eerste lid ook onder het tweede lid valt.” [39] Verder heeft de Minister in de MvA [40] laten optekenen dat ook scholing die valt onder art. 7:611a lid 1 BW, kosteloos moet worden aangeboden. Volgens de Minister betreft het namelijk “
een bij wet door de werkgever verplicht te verstrekken opleiding.”
lagere rechtspraaktoont verdeeldheid. Er zijn uitspraken waarin de kantonrechter de algemene scholingsplicht uit het eerste lid aanmerkt als ‘nationaal recht’ in de zin van het tweede lid van art. 7:611a BW. [41] Er zijn ook uitspraken waarin de kantonrechter dit in het midden laat [42] of de algemene scholingsplicht uit het eerste lid juist buiten de reikwijdte van het tweede lid laat vallen. [43] Een voorbeeld van dat laatste is een uitspraak van de kantonrechter Den Haag van 24 augustus 2023. De kantonrechter overwoog daar dat de uit overweging 37 van de Richtlijn volgende ‘uitzondering op de uitzondering’ niet zo ruim moet worden geïnterpreteerd dat hieronder ook de algemene scholingsplicht van art. 7:611a lid 1 BW valt, omdat de (veronderstelde) uitzondering voor beroepsopleidingen en -kwalificaties dan verder zonder belang is.
literatuurkent, niet verrassend, een vergelijkbare verdeeldheid. Sommige auteurs zijn, in lijn met de zojuist aangehaalde uitspraak van de kantonrechter Den Haag, overtuigd van de juistheid van lezing 2 omdat lezing 1 ertoe zou leiden dat de ‘beroepsuitzondering’ tot een dode letter zou verworden. [44] In de literatuur kan lezing 1 op een meerderheid rekenen. [45] Een argument daarvoor wordt veelal gevonden in de MvT, [46] de MvA, [47] de bespreking van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer, [48] of in de Unierechtelijke achtergrond van de bepaling. [49]
lezing 1. Dat sluit aan bij het in 3.24 geformuleerde uitgangspunt dat de werkgever alle opleidingen die hij op grond van art. 7:611a lid 1 BW moet aanbieden, ingevolge lid 2 ook kosteloos moet aanbieden. Ik ga dus uit van een koppeling tussen het eerste en het tweede lid (zie reeds 3.23).
effet utilevan de richtlijn, wanneer het gaat om scholing die de werkgever op grond van het recht verplicht is aan te bieden. Het vierde lid bepaalt daarom dat dergelijke bedingen nietig zijn. Nietig zijn betekent dat het beding van rechtswege niet geldt en een werkgever daar dus ook geen beroep op kan doen. Dit geldt zowel voor bestaande overeenkomsten (door de onmiddellijke werking) als voor overeenkomsten die worden gesloten na inwerkingtreding van de wet.
chilling effect’, in die zin dat (vooral minder kapitaalkrachtige) werkgevers minder bereid zullen zijn opleidingsplekken aan te bieden. [53]
nietonder art. 7:611a BW vallen een studiekostenbeding in beginsel wel mogelijk is indien wordt voldaan aan de vereisten die de Hoge Raad in het arrest
[…] / […] [55] daaraan heeft gesteld. [56] De Hoge Raad overwoog in rov. 3.1 van dat arrest:
na afloop van de studie een verplichting tot terugbetaling van de reeds gedurende de studieperiode ontvangen loonbedragen meebrengen, deze voor de werknemer zo ernstige consequentie duidelijk aan hem moeten zijn uiteengezet.
loonkan worden gevorderd en zien niet op studiekostenbedingen die (enkel) betrekking hebben op de kosten van een gevolgde opleiding. [57]
4.Specifiek juridisch kader: het beroep van advocaat en de BA
Artikel 3.17. Deelname onderwijs
5.Bespreking van de prejudiciële vragen
Eerste prejudiciële vraag: is de BA ‘noodzakelijk’ in de zin van art. 7:611a lid 1 BW?
nietvereist was voor de eigen functie van de werknemer. [66] Daarbij werd onder meer van belang geacht op wiens initiatief de opleiding is gestart. Heeft de werknemer zelf verzocht een opleiding te volgen, dan kan dat een indicatie zijn dat sprake is van een niet-noodzakelijke opleiding, aldus de kantonrechter Almere. [67] Daar staat tegenover het geval dat de werkgever de werknemer een opleiding had aangeboden, maar volgens de kantonrechter toch geen sprake was van een verplichting om die scholing te volgen. [68]
in ieder geval”de verplicht gestelde scholing als noodzakelijk kan worden aangemerkt. [69] Het gaat dan immers om een
condicio sine qua nonvoor de uitoefening van de functie. [70] Verder is het afhankelijk van de omstandigheden van het geval of scholing ter verbetering van de vakbekwaamheid dan wel in het kader van een verbetertraject als ‘noodzakelijk’ zijn aan te merken. Gezichtspunten daarbij kunnen zijn: a) de mate waarin de opleiding bijdraagt aan de inzetbaarheid van de werknemer in de eigen functie of in een opvolgende functie; b) op wiens verzoek de opleiding is gestart en of de werknemer feitelijk een keuze had om de opleiding te volgen; c) of de werknemer de functie alleen onder supervisie kan uitoefenen zolang hij de opleiding niet heeft afgerond.
advocaat-
stagiairede BA te volgen is onlosmakelijk verbonden de verplichting van de
werkgever [71] om de advocaat-stagiaire in de gelegenheid te stellen (tijdens kantooruren, met behoud van salaris) de BA te volgen.
opleidingspuntenin de zin van art. 4.4 Voda (zie 4.11) heeft te gelden als ‘noodzakelijke scholing’ in de zin van art. 7:611a lid 1 BW. [74] Het behalen van punten is onderdeel van de permanente opleiding van een advocaat, zoals wettelijk voorgeschreven. Dat geldt voor alle advocaten die werknemer zijn en hun stage hebben afgerond. Advocaten die geen werknemer zijn moeten ook opleidingspunten halen, maar voor hen geldt art. 7:611a lid 1 BW niet.
kosteloosmoet worden aangeboden (zie met name 3.22-3.24 en 3.31). Nu ik zojuist bij de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag heb vastgesteld dat de BA als ‘noodzakelijke scholing’ in de zin van art. 7:611a lid 1 BW is aan te merken, volgt daaruit dat de BA door de werkgever kosteloos dient te worden aangeboden.
chilling effectkan hebben met als gevolg dat minder werknemers in dienst worden genomen. Ik vind het moeilijk in te schatten in hoeverre een dergelijk effect zich in de advocatuur, en dan met name in de sociale advocatuur, zal voordoen. De schriftelijke opmerkingen van de NOvA (met aangehecht haar uitvoerige verweerschrift) zijn op dit punt ook niet heel concreet (wat misschien ook niet anders kan). Ik merk slechts op dat een oplossing voor dergelijke zorgen eventueel zou kunnen worden gezocht in (een verruiming van) subsidieregelingen. [75]
permanente opleidingvan advocaten. Het behalen van voldoende opleidingspunten berust op een wettelijke verplichting en de werkgever dient de advocaat-werknemer in staat te stellen dat aantal punten te halen. Die verplichting van de werkgever heeft een generiek karakter. Zij ziet niet op een specifieke cursus of opleiding die punten oplevert.
kosteloosaan zijn advocaat-stagiaires te verstrekken.