In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 juni 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de rechtsgeldigheid van een concurrentiebeding. De eiseres, Meijndert Trucking B.V., heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat het concurrentiebeding van de werknemer had geschorst. De werknemer was sinds 2015 in dienst bij Meijndert Trucking en had een concurrentiebeding in zijn arbeidsovereenkomst, dat hem verbood om gedurende een jaar na beëindiging van de arbeidsovereenkomst in de transportsector werkzaam te zijn zonder toestemming van de werkgever. De werknemer was per 1 maart 2020 in dienst getreden bij een concurrent van Meijndert Trucking, wat leidde tot de vordering van de werkgever om de werknemer te verbieden deze werkzaamheden voort te zetten en om betaling van een contractuele boete te eisen.
De kantonrechter had de vorderingen van Meijndert Trucking toegewezen, maar het hof vernietigde dit vonnis en schorste het concurrentiebeding. Het hof oordeelde dat de belangen van de werknemer om van het concurrentiebeding ontheven te worden zwaarder wogen dan de belangen van de werkgever. De Hoge Raad bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de belangenafweging die het hof had gemaakt juist was. De Hoge Raad benadrukte dat bij de beoordeling van een concurrentiebeding niet alleen de belangen van de werkgever, maar ook die van de werknemer in overweging moeten worden genomen. De Hoge Raad verwerpt het principale beroep van Meijndert Trucking en veroordeelt hen in de proceskosten van de werknemer.