ECLI:NL:RBMNE:2022:5560

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 december 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
10138879 / ME VERZ 22-127
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst en de geldigheid van het nevenwerkzaamhedenbeding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 19 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een besloten vennootschap (verzoekster) en een voormalig werknemer (verweerder) over de rechtsgeldigheid van een ontslag op staande voet. De werknemer was van 1 januari 2021 tot 29 augustus 2022 werkzaam als assistent-accountant bij de verzoekster. Op 16 augustus 2022 heeft de werknemer zijn arbeidsovereenkomst opgezegd, maar op 29 augustus 2022 heeft de verzoekster hem op staande voet ontslagen, onder verwijzing naar vermeende concurrerende werkzaamheden en schending van een nevenwerkzaamhedenbeding. De kantonrechter heeft geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, omdat de verzoekster niet kon aantonen dat er sprake was van een dringende reden. De inschrijving van de werknemer bij de Kamer van Koophandel en zijn LinkedIn-profiel waren op zichzelf niet voldoende om een dringende reden voor ontslag te rechtvaardigen, vooral niet gezien het feit dat het dienstverband nog maar twee dagen zou duren. De kantonrechter heeft de verzoekster veroordeeld tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding, een transitievergoeding en het achterstallige loon van de werknemer, terwijl de verzoeken van de werknemer om het nevenwerkzaamhedenbeding nietig te verklaren en om opheffing van beslag zijn afgewezen.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel rechtkantonrechter
locatie Almere
Beschikking van 19 december 2022
in de zaak met zaaknummer / rekestnummer 10138879 / ME VERZ 22-127 / 31650 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verzoekster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verzoekster,
verweerster in het zelfstandig tegenverzoek,
hierna ook te noemen: [verzoekster] ,
gemachtigde: mr. B.L.A. van Drunen
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
verzoeker in het zelfstandig tegenverzoek,
hierna ook te noemen: [verweerder] ,
gemachtigde: mr. H. den Besten.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van [verzoekster] met bijlage A, op de griffie binnengekomen op 10 oktober 2022,
- het verweerschrift tevens houdende zelfstandig tegenverzoek van [verweerder] met 8 producties, op de griffie binnengekomen op 25 oktober 2022,
- de brief van mr. Den Besten van 26 oktober 2022 met daarbij de gewijzigde productie 8,
- de aanvullende productie 9 van [verweerder] ,
- de aanvullende bijlagen B tot en met N van [verzoekster] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op de locatie van deze Rechtbank te Almere op 28 november 2022. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Door beide gemachtigden zijn pleitaantekeningen overgelegd, die aan het dossier zijn gevoegd.
1.3.
Hierna is uitspraak bepaald.

2.Waar gaat de zaak feitelijk over?

2.1.
[verzoekster] verleent diensten op het gebied van accountancy en administratie en is een relatief kleine organisatie, waar twaalf medewerkers in dienst zijn. De raad van bestuur van [verzoekster] bestaat uit mevrouw [A] (hierna: [A] ), mevrouw [B] (hierna: [B] ) en de heer [C] (hierna: [C] ).
2.2.
[verweerder] , geboren op [geboortedatum] 1995, is van 1 januari 2021 tot 29 augustus 2022 werkzaam geweest bij [verzoekster] als assistent accountant , laatstelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tegen een maandsalaris van € 4.200,00 bruto exclusief overige emolumenten. Tussen partijen bestaat daarnaast een leaseovereenkomst voor een fiets.
2.3.
Op 4 november 2020 is tussen [verweerder] en [verzoekster] een studieovereenkomst tot stand gekomen, waarin een terugbetalingsregeling staat vermeld. De studieovereenkomst heeft enerzijds betrekking op de overname van de studieschuld door [verzoekster] die [verweerder] had bij zijn voormalig werkgever ter hoogte van € 31.159,00 voor de studie “ Master of Science Accountancy ” en anderzijds voor de studie “ Post-master Accountancy RA ” waar [verweerder] in januari 2021 mee is gestart. In de studieovereenkomst staan de volgende relevante bepalingen:
“ (…)
In aanmerking nemende dat:
•Tussen werkgever en werknemer een arbeidsovereenkomst bestaat.
•Werknemer heeft het voornemen om in het kader van verdere ontwikkeling in zijn loopbaan de
onderstaande studie te volgen, werknemer heeft werkgever verzocht deze studie te financieren.
• Dat onder deze leningsovereenkomst ook de overgenomen studieschuld is opgenomen.
Artikel 3 leningsvoorwaarden inclusief terugbetaling studiekosten
(…)
• De lening dient in de volgende gevallen direct terugbetaald te worden (“opeisbaar”): bij uitdiensttreding, bij voortijdige beëindiging van de opleiding en bij gebrek aan voortgang van de
opleiding.
• De lening wordt in 3 jaar vrij gescholden na het afronden van het theoretische gedeelte van de
opleiding. (…)”
2.4.
In de arbeidsovereenkomst staat het volgende nevenwerkzaamhedenbeding opgenomen:
“Artikel 4. Nevenfuncties
Het is werknemer niet toegestaan al dan niet betaalde nevenfuncties te vervullen of
nevenwerkzaamheden te verrichten waarvan redelijkerwijs geacht kan worden dat zij onverenigbaar zijn met de functie, tenzij met schriftelijke toestemming van werkgever.”
2.5.
Op 16 augustus 2022 heeft [verweerder] in een gesprek met [A] zijn arbeidsovereenkomst opgezegd. Tijdens dat gesprek is afgesproken dat het dienstverband op 31 augustus 2022 zou eindigen.
2.6.
Tijdens een gesprek op 23 augustus 2022 heeft [C] aan [verweerder] een voorstel gedaan over de terugbetaling van zijn studiekosten. [verweerder] heeft daarop laten weten ervan uit te zijn gegaan dat zijn studiekosten zouden worden kwijtgescholden en liet weten dat hij wilde terugkomen op zijn opzegging van de arbeidsovereenkomst. Op 24 augustus 2022 heeft [verweerder] zich ziekgemeld.
2.7.
Per brief van 26 augustus 2022 heeft [verzoekster] aan [verweerder] zijn opzegging van de arbeidsovereenkomst per 31 augustus 2022 bevestigd. In diezelfde brief deelt [verzoekster] kortgezegd aan [verweerder] mee dat zij vermoedt dat [verweerder] een concurrerende onderneming heeft opgericht en daarmee concurrerende werkzaamheden verricht en dat dit vermoedelijk een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert. [verzoekster] roept [verweerder] op voor een gesprek op 29 augustus 2022 om hem daarover te kunnen horen. [verweerder] laat weten niet in staat te zijn bij het gesprek aanwezig te zijn.
2.8.
[verzoekster] heeft [verweerder] bij brief van 29 augustus 2022 op staande voet ontslagen.
2.9.
[verzoekster] heeft conservatoir derdenbeslag gelegd op een bankrekening van [verweerder] .

3.Wat willen partijen?

3.1.
[verzoekster] verzoekt veroordeling van [verweerder] in de gefixeerde schadevergoeding van € 5.036,00 en vordert terugbetaling van € 41.779,31 uit hoofde van de studieovereenkomst (vermeerderd met de wettelijke rente). Daarnaast verzoekt [verzoekster] veroordeling van [verweerder] in de overnamesom van de leasefiets van € 2.307,88, te vermeerderen met een contractuele boete dan wel teruggave van de leasefiets binnen zeven dagen na dagtekening van deze beschikking onder verbeurte van een dwangsom. Tot slot verzoekt [verzoekster] om veroordeling van [verweerder] in de proceskosten, buitengerechtelijke incassokosten, de beslagkosten en nakosten.
3.2.
[verweerder] voert verweer en meent dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is. [verweerder] berust in het ontslag en maakt bij wijze van zelfstandig tegenverzoek aanspraak op de gefixeerde schadevergoeding van € 4.536,00 en de transitievergoeding van € 2.514,00, beide te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast verzoekt [verweerder] om veroordeling van [verzoekster] tot betaling van zijn salaris vermeerderd met 8% vakantietoeslag tot 29 augustus 2022 (vermeerderd met 10% wettelijke verhoging en de wettelijke rente). [verweerder] verzoekt daarnaast om opheffing van de door [verzoekster] gelegde beslagen (onder verbeurte van een dwangsom) en behoudt zich het recht voor zijn schade door het onterechte beslag op [verzoekster] te verhalen. Tot slot verzoek [verweerder] een verklaring voor recht dat het beding inzake nevenactiviteiten en studiekosten nietig is en vordert hij veroordeling van [verzoekster] in de proceskosten.

4.De beoordeling in het verzoek en in het tegenverzoek

4.1.
Gelet op de in artikel 7:686a lid 4 BW genoemde vervaltermijnen hebben beide partijen hun verzoeken tijdig ingediend.
4.2.
Gelet op de samenhang van beide verzoeken worden deze gezamenlijk behandeld. Voor beide verzoeken is namelijk de eerste vraag die beantwoord moet worden of het ontslag op staande voet dat [verzoekster] op 29 augustus 2022 aan [verweerder] heeft gegeven rechtsgeldig is. Afhankelijk van die uitkomst is één van partijen de gefixeerde schadevergoeding aan de andere partij verschuldigd.
4.3.
Bij de beoordeling stelt de kantonrechter voorop dat de werkgever de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig kan opzeggen zonder schriftelijke instemming van de werknemer, tenzij sprake is van een opzegging op grond van artikel 7:677 lid 1 BW. In dit artikel is bepaald dat ieder van partijen bevoegd is de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 BW, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij.
Dringende reden
4.4.
Door [verweerder] wordt betwist dat sprake is van een dringende reden voor ontslag op staande voet, zodat de kantonrechter moet beoordelen of [verzoekster] een dringende reden had voor de opzegging met onmiddellijke ingang.
4.5.
Op grond van artikel 7:678 lid 1 BW worden als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 7:677 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet verlangd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van zodanige dringende redenen sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren ook in beschouwing te worden betrokken de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd, de aard en duur van het dienstverband, de wijze waarop de werknemer tijdens het dienstverband heeft gefunctioneerd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben.
4.6.
Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is.
4.7.
Aan het ontslag op staande voet zijn, zo blijkt uit de ontslagbrief, de volgende dringende redenen ten grondslag gelegd:
“(…)
1. Jij hebt op 1 februari jl.. een eenmanszaak opgericht genaamd [onderneming 1] , welke zich bezighoudt met “het verrichten van accountancy en financiële diensten ”. Je hebt ons niet over (het voornemen van) deze oprichting geïnformeerd, terwijl de werkzaamheden van deze eenmanszaak volgens de door jouzelf opgegeven SBI-codes bij het handelsregister (69201
Registeraccountants, en: 69204 Belastingconsulenten) en doelomschrijving (“Het verrichten van
accountancy en financiële diensten ”) direct concurrerend zijn met onze dienstverlening.
2. Jij bent volgens jouw Linkedin-profiel sinds januari 2022 werkzaam als zzp-er via jouw
eenmanszaak. Ook over (het voornemen van) deze werkzaamheden heb je ons niet geïnformeerd, terwijl deze volgens de hiervoor genoemde SBI-codes en doelomschrijving zouden moeten concurreren met onze dienstverlening. Wij stellen ook vast dat jij op eigen verzoek sinds 1 januari 2022 niet langer fulltime (40 uur per week), maar nog slechts parttime (32 uur per week) voor [verzoekster] hebt gewerkt. Sindsdien had jij dus meer tijd voor de op- en inrichting van jouw concurrerende eenmanszaak en de zzp-opdrachten die jij sinds januari 2022 stelt uit te voeren, een omstandigheid die het verzoek in een ander daglicht plaatst dan hoe jij die ons hebt voorgesteld.
3. Jij blijkt sinds augustus 2022 werkzaamheden uit te voeren als Interim Professional Finance bij [onderneming 2] . Hierover heb je ons opnieuw niet geïnformeerd, hetgeen wij niet kunnen plaatsen bij de suggestie van jouw advocaat dat deze werkzaamheden onze belangen niet zouden schaden. Tenslotte liep jouw arbeidsovereenkomst bij ons tot 31 augustus 2022 door en meldde jij jezelf ziek voor het verrichten van werkzaamheden. Hier komt bij dat de functietitel wel degelijk lijkt te duiden op werkzaamheden die ten minste vergelijkbaar zijn met de dienstverlening die wij aanbieden. Opvallend vinden wij ook dat namens [onderneming 2] vandaag telefonisch is gesuggereerd dat zij geen meneer [verweerder] kennen.. Die verklaring past niet bij jouw Linkedin-profiel en de zienswijze die jouw advocaat vandaag toezond en wekt argwaan over de aard van jouw werkzaamheden daar, eens te meer in het licht van hetgeen hiervoor is opgemerkt.
4. Jij blijkt jezelf niet als registeraccountant te hebben laten uitschrijven. Dit valt niet te rijmen met de namens jou gegeven zienswijze dat jij “geen accountancy werkzaamheden” zou verrichten, eens te meer in het licht van de hiervoor genoemde en met onze dienstverlening concurrerende SBI codes en doelomschrijving van jouw eenmanszaak en functie als Interim Professional Finance bij [onderneming 2] .
5. Ondanks verschillende gesprekken, waaronder de individuele gesprekken die jij op 16 augustus 2022 met ons drieën hebt gevoerd, heb jij het voorgaande voor ons verborgen gehouden. Bovendien heb jij vragen van ons over jouw toekomst niet naar waarheid, althans onvolledig, beantwoord.
6. Met jouw hiervoor omschreven handelwijze, waaronder mede begrepen het feit dat jij ons onjuist, althans onvolledig, hebt geïnformeerd, ben jij ons vertrouwen onwaardig geworden. (…)”
4.8.
Zowel die gedragingen samen als elke gedraging op zichzelf worden door [verzoekster] als dringende reden beschouwd, zo volgt uit de ontslagbrief.
4.9.
[verweerder] heeft erkend dat hij zich op 1 februari 2022 heeft ingeschreven in het register van de Kamer van Koophandel (hierna: KvK) en ook zijn LinkedIn-profiel daarop heeft aangepast. Eveneens heeft hij erkend dat hij nog als registeraccountant staat ingeschreven. [verweerder] meent echter dat deze handelingen niet zijn aan te merken als dringende reden voor ontslag op staande voet, mede gelet op het volgende.
[verweerder] heeft betwist dat hij voor zijn eenmanszaak werkzaamheden heeft verricht vóór 12 augustus 2022. Op 12 augustus 2022 heeft hij op zijn vrije dag werkzaamheden verricht voor [onderneming 2] , maar dat betroffen geen concurrerende werkzaamheden. De werkzaamheden betroffen lichte controle werkzaamheden die gericht waren op voornamelijk vastgoed en [onderneming 2] is geen klant van [verzoekster] . Tijdens de periode dat [verweerder] ziekgemeld was bij [verzoekster] heeft hij evenmin werkzaamheden bij [onderneming 2] verricht.
[verweerder] meent bovendien dat het nevenwerkzaamhedenbeding nietig is gelet op de per 1 augustus 2022 in werking getreden Wet transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden, omdat [verzoekster] geen objectieve rechtvaardigingsgrond had om [verweerder] te verbieden deze werkzaamheden uit te voeren.
4.10.
Naar het oordeel van de kantonrechter is geen sprake van een dringende reden, wat hierna wordt uitgelegd.
Allereerst staat vast dat [verweerder] zijn arbeidsovereenkomst met [verzoekster] op 16 augustus 2022 heeft opgezegd en deze op 31 augustus 2022 zou eindigen. Weliswaar heeft [verweerder] op 23 of 24 augustus 2022 op die opzegging terug willen komen, maar [verzoekster] heeft aan [verweerder] te kennen gegeven dat hij niet van een eenzijdige opzegging kan terugkomen. [verweerder] heeft het daarbij gelaten en ook in deze procedure is het terugkomen op de opzegging niet langer aan de orde. Dat betekent dat de arbeidsovereenkomst op het moment dat [verzoekster] het ontslag op staande voet heeft gegeven nog maar twee dagen zou voortduren. Het is dan ook aan [verzoekster] om aan te tonen dat van haar niet gevergd kon worden de arbeidsovereenkomst nog twee dagen voort te laten duren.
4.11.
Ten aanzien van de dringende redenen die aan het ontslag op staande voet ten grondslag zijn gelegd is het volgende – op basis van de stukken en wat tijdens de zitting naar voren is gekomen – vast komen te staan:
? [verweerder] heeft zich per 1 februari 2022 bij de KvK ingeschreven met een eenmanszaak, waarbij vermeld stond dat die eenmanszaak zich richt op “het verrichten van accountancy en financiële diensten ”. [verweerder] heeft zijn LinkedIn-profiel eveneens daarop aangepast;
? [verweerder] heeft op 12 augustus 2022 werkzaamheden verricht bij [onderneming 2] . Die werkzaamheden verrichtte hij op zijn vrije dag. [verweerder] heeft bij [onderneming 2] lichte controlling werkzaamheden verricht die voornamelijk gericht waren op het vastgoed. [onderneming 2] is geen klant van [verzoekster] ;
? [verweerder] heeft zich niet uitgeschreven als registeraccountant.
4.12.
Gelet op bovenstaande had [verzoekster] geen dringende reden om, twee dagen voor het einde van het dienstverband, over te gaan tot ontslag op staande voet. De inschrijving bij de KvK en de vermelding op LinkedIn zijn op zichzelf niet aan te merken als een dringende reden. Wel is de kantonrechter van oordeel dat deze inschrijving bij de Kvk van [verweerder] , zonder dat hij [verzoekster] daarover had geïnformeerd, niet netjes is en het voorstelbaar is dat dit iets met het vertrouwen heeft gedaan in [verweerder] . Datzelfde geldt voor de vermelding op LinkedIn. Dat [verweerder] met zijn eenmanszaak werkzaamheden heeft verricht vóór 12 augustus 2022 blijkt echter nergens uit en is betwist door [verweerder] . Deze stelling heeft [verzoekster] daarom onvoldoende gemotiveerd. Evenmin is vast komen te staan dat [verweerder] tijdens de periode dat hij ziekgemeld was bij [verzoekster] werkzaamheden heeft verricht bij [onderneming 2] . Verder geldt dat het feit dat [verweerder] nog staat ingeschreven als registeraccountant, niet in strijd is met enig voorschrift. De voornoemde vermeldingen zijn dan ook niet aan te merken als een dringende reden.
4.13.
Ten aanzien van de werkzaamheden die [verweerder] op 12 augustus 2022 bij [onderneming 2] heeft verricht toen hij nog in dienst was bij [verzoekster] , geldt dat niet is gebleken dat die werkzaamheden onverenigbaar waren met zijn functie bij [verzoekster] . [verweerder] werkte 32 uur per week bij [verzoekster] en heeft de werkzaamheden bij [onderneming 2] verricht op zijn vrije dag. Daarnaast staat vast dat [onderneming 2] geen klant is van [verzoekster] . [verweerder] heeft ook aangevoerd, met verwijzing naar een bevestiging daarvan van [onderneming 2] , dat de werkzaamheden die hij bij [onderneming 2] heeft uitgevoerd niet concurrerend zijn met die van een externe accountant. De werkzaamheden die hij op 12 augustus 2022 heeft uitgevoerd betroffen lichte controlling werkzaamheden die gericht waren op voornamelijk vastgoed. Door [verzoekster] is tijdens de zitting gesteld dat dergelijke werkzaamheden wel op een andere afdeling van haar bedrijf verricht zouden kunnen worden en daarmee de door [verweerder] uitgevoerde werkzaamheden onverenigbaar zouden zijn. Het enkele feit dat op een andere afdeling mogelijk soortgelijke werkzaamheden kunnen worden verricht, brengt echter nog niet met zich mee dat het verrichten van die werkzaamheden door [verweerder] , gedurende één dag en in zijn vrije tijd, onverenigbaar zijn met zijn functie bij [verzoekster] .
Van overtreding van het nevenwerkzaamhedenbeding (zoals geciteerd onder overweging 2.4) is dan ook geen sprake, nog los van de vraag of het nevenwerkzaamhedenbeding per 1 augustus 2022 nog wel geldig was.
4.14.
Het hiervoor beschreven handelen van [verweerder] is niet zo ernstig dat [verweerder] daarmee aan [verzoekster] een dringende reden heeft gegeven om tot ontslag op staande voet over te gaan. Zeker niet twee dagen voordat het dienstverband al zou eindigen. Ontslag op staande voet is immers een uiterst redmiddel. Van [verzoekster] kon dan ook – anders dan dat zij meent – gevergd worden de arbeidsovereenkomst nog tot 31 augustus 2022 te laten voortduren. [verzoekster] heeft ook niet kunnen verduidelijken wat nou precies heeft gemaakt dat dit niet van haar gevergd kon worden, behalve haar veronderstelling op dat moment dat [verweerder] zich bezig hield met concurrerende (neven)werkzaamheden en zij in onzekerheid verkeerde over de status van de opzegging van [verweerder] . Ook al verkeerde [verzoekster] destijds in onzekerheid over de mogelijke einddatum van de arbeidsovereenkomst, dat maakt de uitkomst niet anders. Zelfs indien [verzoekster] er terecht van zou zijn uitgegaan dat het dienstverband nog langer dan twee dagen zou hebben voortgeduurd, geldt dat geen sprake is van een dringende reden die een ontslag op staande voet kon rechtvaardigen. Ontslag op staande voet is een ultimum remedium, zodat [verzoekster] ook in die situatie eerst andere minder verstrekkende arbeidsrechtelijke sancties had kunnen en moeten benutten, zoals het geven van een officiële waarschuwing.
4.15.
Dat betekent dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, omdat het niet voldoet aan de daaraan gestelde eisen op grond van de artikelen 7:677 en 7:678 BW. Het ontslag is dan ook onregelmatig gegeven.
Nevenwerkzaamhedenbeding
4.16.
Het verweer van [verweerder] dat het nevenwerkzaamhedenbeding nietig is gelet op de per 1 augustus 2022 in werking getreden Wet transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden, behoeft geen beoordeling meer, omdat al is gebleken dat geen sprake is van een dringende reden voor ontslag op staande voet. Tijdens de mondelinge behandeling is door [verweerder] erkend dat hij geen zelfstandig belang heeft bij zijn verzoek om voor recht te verklaren dat het nevenwerkzaamhedenbeding nietig is, omdat hij niet meer bij [verzoekster] in dienst is. Omdat bij deze verklaring voor recht geen belang meer bestaat, wordt dat verzoek afgewezen.
Gefixeerde schadevergoeding
4.17.
Omdat de arbeidsovereenkomst zonder inachtneming van de opzegtermijn is opgezegd, heeft [verweerder] recht op de gefixeerde schadevergoeding op grond van artikel 7:672 lid 11 BW. [verweerder] maakt aanspraak op een bedrag van € 4.536,00 bruto, wat volgens hem overeenkomt met het loon vermeerderd met 8% vakantietoeslag over de periode van 29 augustus tot 1 oktober 2022. Tijdens de zitting heeft [verzoekster] gesteld dat deze vergoeding moet worden berekend over de periode van 29 tot en met 31 augustus 2022, omdat het dienstverband door de opzegging van [verweerder] in elk geval geëindigd zou zijn op 31 augustus 2022.Dat is naar het oordeel van de kantonrechter niet juist. De opzegging van [verweerder] is door de opzegging van 29 augustus 2022 van [verzoekster] en de berusting daarin door [verweerder] komen te vervallen. Op grond van artikel 7:672 lid 11 BW geldt dat voor het bepalen van de hoogte van de gefixeerde schadevergoeding moet worden aangesloten bij de dag waarop regelmatig had kunnen worden opgezegd. Die opzegtermijn bedroeg voor [verzoekster] een maand, waarbij tegen het eind van de maand moet worden opgezegd. [verzoekster] had de arbeidsovereenkomst dus per 1 oktober 2022 regelmatig kunnen opzeggen. Dat betekent dat [verweerder] de hoogte van de gefixeerde schadevergoeding juist heeft berekend.
[verzoekster] heeft de juistheid van het gevorderde bedrag van € 4.536,00 bruto verder niet betwist, zodat dit bedrag wordt toegewezen. De gevorderde wettelijke rente wordt – gelet op het bepaalde in artikel 7:686a lid 1 BW – toegewezen vanaf 29 augustus 2022, de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
Transitievergoeding
4.18.
Ten aanzien van de door [verweerder] verzochte transitievergoeding wordt het volgende overwogen. Geen transitievergoeding is verschuldigd, zo volgt uit artikel 7:673 lid 7 sub c BW, als het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer.
4.19.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verzoekster] stelt de kantonrechter voorop dat uit de parlementaire geschiedenis van de Wet werk en zekerheid blijkt dat deze uitzonderingsgrond een beperkte reikwijdte heeft en terughoudend moet worden toegepast. De werknemer kan zijn recht op een transitievergoeding alleen kwijtraken in uitzonderlijke gevallen, waarin evident is dat het tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst leidende handelen of nalaten van de werknemer niet slechts als verwijtbaar, maar als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt (
Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 3, p. 34 en 40, en nr. 4, p. 15-16).
4.20.
Dat [verweerder] op sommige fronten zorgvuldiger of transparanter had kunnen handelen (waarvoor wordt verwezen naar overweging 4.12), is onvoldoende om te kwalificeren als ernstig verwijtbaar handelen en hem daarmee de transitievergoeding te ontzeggen.
4.21.
Dat betekent dat [verzoekster] de transitievergoeding aan [verweerder] verschuldigd is. [verzoekster] heeft de juistheid van het gevorderde bedrag van € 2.514,00 bruto niet betwist, zodat dit bedrag wordt toegewezen. De gevorderde wettelijke rente wordt – gelet op het bepaalde in artikel 7:686a lid 1 BW – toegewezen vanaf 29 september 2022, een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
Loon en vakantietoeslag4.22. [verweerder] heeft zijn loon vermeerderd met 8% vakantietoeslag gevorderd tot 29 augustus 2022. Vast staat dat [verzoekster] het loon tot die datum aan [verweerder] verschuldigd is, zodat die vordering wordt toegewezen. Ook de wettelijke verhoging van 10% waarop [verweerder] aanspraak heeft gemaakt en de wettelijke rente over het loon en de vakantietoeslag worden als op de wet gegrond toegewezen, op de hierna in het dictum te melden wijze en termijn. Voor verschuldigdheid van wettelijke rente over de wettelijke verhoging is vereist dat de werkgever in verzuim is geraakt na in gebreke te zijn gesteld. Gesteld noch gebleken is dat [verweerder] [verzoekster] terzake in gebreke heeft gesteld. De wettelijke rente over de wettelijke verhoging wordt daarom afgewezen.
Studiekosten
4.23.
[verweerder] heeft erkend dat tussen hem en [verzoekster] een studieovereenkomst is aangegaan, maar [verweerder] meent dat dit studiekostenbeding nietig is en dat [verzoekster] daarom geen aanspraak kan maken op terugbetaling. [verweerder] beroept zich op de per 1 augustus 2022 in werking getreden Wet transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden. Hij stelt dat de opleidingen waarvoor de studieovereenkomst is aangegaan, zijn aan te merken als noodzakelijke opleidingen in de zin van artikel 7:611a lid 2 BW. [verweerder] heeft daartoe aangevoerd dat hij door [verzoekster] is aangenomen met de bedoeling (in de toekomst) als registeraccountant werkzaamheden voor haar te gaan verrichten. Deze opleidingen waren volgens [verweerder] voor het verrichten van die functie noodzakelijk, zodat hij voor [verzoekster] als registeraccountant zijn handtekening zou kunnen zetten onder jaarstukken. [verzoekster] heeft uitdrukkelijk betwist dat [verweerder] is aangenomen met de bedoeling als registeraccountant te gaan werken en dat in dat kader het volgen van de opleiding Post-master Accountancy RA noodzakelijk zou zijn. Dat [verweerder] op termijn zou kunnen werken binnen [verzoekster] als registeraccountant had in de toekomst wel in de rede gelegen, maar daarover zijn geen afspraken gemaakt. Het heeft ook geen rol gespeeld bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst voor de functie van assistent-accountant . De opleidingen waarvoor de studieovereenkomst is aangegaan is ook niet noodzakelijk voor het werk van assistent-accountant waarvoor [verweerder] bij [verzoekster] is aangenomen en evenmin vereist om de functie van registeraccountant te verrichten. Ook door andere werknemers binnen de organisatie van [verzoekster] worden soortgelijke werkzaamheden verricht, terwijl zij deze opleiding niet hebben genoten. Daarnaast blijkt volgens [verzoekster] duidelijk uit de studieovereenkomst dat [verweerder] zelf heeft verzocht om de opleiding Post-master Accountancy RA te volgen en hij [verzoekster] gevraagd heeft die kosten te financieren.
4.24.
Met [verzoekster] is de kantonrechter van oordeel dat nergens uit blijkt dat [verweerder] is aangenomen met het doel om registeraccountant te worden bij [verzoekster] en dat de opleidingen waarvoor de studieovereenkomst is aangegaan noodzakelijk zouden zijn voor die beoogde functie of zijn functie van assistent-accountant . Zoals terecht door [verzoekster] is aangevoerd is het bovendien op verzoek van [verweerder] geweest dat hij de Post-master Accountancy RA ging volgen, zoals blijkt uit de overweging in de studieovereenkomstwaarin staat vermeld dat werknemer het voornemen heeft om in het kader van verdere ontwikkeling in zijn loopbaan de betreffende studie te volgen en in dat kader aan werkgever heeft verzocht deze studie te financieren. Evenmin is gebleken dat [verzoekster] aan [verweerder] een toezegging heeft gedaan over de termijn waarbinnen hij bij [verzoekster] tekeningsbevoegd zou worden. [verzoekster] heeft ook toegelicht dat het geen vanzelfsprekendheid is dat na afronding van de studie, de betreffende werknemer direct tekeningsbevoegd wordt. Daar is in de organisatie van [verzoekster] ook geen behoefte aan gelet op de geringe omvang van haar organisatie en dat wist [verweerder] ook. Dat betekent dat geen sprake is van door [verweerder] gevolgde noodzakelijk opleidingen, zodat het studiekostenbeding niet nietig is in de zin van artikel 7:611a lid 4 BW zoals [verweerder] heeft aangevoerd.
4.25.
[verweerder] heeft geen andere argumenten aangevoerd waarom het studiekostenbeding nietig zou zijn. Het wordt er zodoende verder voor gehouden dat het studiebeding op zichzelf aan alle vereisten voldoet, zodat de kantonrechter daar niet over hoeft te oordelen. Dit voorgaande betekent dat de door [verweerder] gevorderde verklaring voor recht dat het studiekostenbeding nietig is wordt afgewezen en dat [verweerder] in beginsel verplicht is de studiekosten aan [verzoekster] terug te betalen.
4.26.
[verweerder] heeft verder, onder verwijzing naar verklaringen van twee oud-collega’s, aangevoerd dat hij niet kan worden gehouden aan terugbetaling van de studiekosten. Volgens hem heeft [C] hem tijdens een gesprek in februari 2022 toegezegd dat hij – als hij niet werkzaam zou blijven in de accountancy en daarom wil vertrekken – niet gehouden wordt aan de terugbetaling van de studiekosten.
[verzoekster] heeft uitdrukkelijk betwist dat een dergelijke toezegging is gedaan aan [verweerder] en heeft toegelicht dat tijdens dit gesprek in februari 2022 wel een voorbeeld is gegeven van een voormalig werknemer die uiteindelijk de opleiding niet heeft afgemaakt en de accountancy heeft verlaten en dat die werknemer niet aan de terugbetaling is gehouden. Er is volgens [verzoekster] geen enkele individuele toezegging gedaan over de studiekosten richting [verweerder] .
4.27.
Vastgesteld wordt dat [verweerder] geen nakoming van de gestelde toezegging heeft gevorderd. In plaats daarvan heeft [verweerder] bij wijze van zelfstandig tegenverzoek een verklaring voor recht gevorderd dat het studiekostenbeding nietig is. Zoals hiervoor is overwogen is dit beding niet nietig. Daarnaast heeft [verweerder] bij wijze van verweer tegen de terugvordering van de studiekosten eveneens een beroep gedaan op de vermeende toezegging. Dat verweer kan geen effect sorteren, omdat er een rechtsgeldige studieovereenkomst is, waarvan [verweerder] geen ontbinding dan wel vernietiging heeft ingeroepen of gevorderd en die dus moet worden nagekomen. Evenmin heeft [verweerder] nakoming van de vermeende toezegging gevorderd. Los daarvan geldt dat [verweerder] gelet op de context waarin de vermeende toezegging is gedaan ook niet gerechtvaardigd erop mocht vertrouwen dat [C] in dat gesprek een ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging heeft gedaan. Het had in elk geval ook op de weg gelegen van [verweerder] na het gesprek te vragen om een schriftelijke bevestiging van die vermeende toezegging, gelet op het feit dat in de studieovereenkomst een dergelijke uitzondering met vergaande gevolgen niet is opgenomen. Dat betekent dat aan bewijslevering – waar [verweerder] om heeft verzocht – niet wordt toegekomen, omdat de eventuele uitkomst daarvan niet relevant is gelet op het door [verweerder] gevoerde verweer en de ingediende (tegen)verzoeken.
4.28.
Dat betekent dat alleen nog moet worden geoordeeld over de hoogte van het terug te betalen bedrag aan studiekosten, omdat [verweerder] de hoogte daarvan heeft betwist. [verweerder] meent dat de berekening van [verzoekster] tot terugbetaling van € 41.779,31 aan studiekosten onjuist is, omdat het terug te betalen bedrag volgens [verweerder] per afgeronde studie moet worden berekend. Daarbij heeft [verweerder] als uitgangspunt genomen dat de overgenomen studieschuld betreffende de Master of Science Accountancy moet worden afgeschreven vanaf 1 januari 2021 en de kosten van de Post-master vanaf 1 januari 2022, waarna het totaalbedrag uitkomt op € 23.627,00. [verzoekster] is niet expliciet ingegaan op de berekening van [verweerder] waarbij hij het bovengenoemde onderscheid maakt, maar stelt dat het uitgangspunt in de overeenkomst is dat de termijn van drie jaar gaat lopen bij afronding van de studie Post-master Accountancy RA .
4.29.
Met [verweerder] is de kantonrechter van oordeel dat een onderscheid tussen beide studies moet worden gemaakt, omdat in de studieovereenkomst staat dat binnen drie jaar na afronding van het theoretische gedeelte van de studie, de lening wordt vrij gescholden. Vast staat dat er verschillende studies onder deze overeenkomst vallen en dat dus ook verschil in data van afronding van de studies bestaat. [verweerder] had namelijk de studie Master of Science Accountancy bij indiensttreding net afgerond en is op dat moment met de Post-master Accountancy RA van start gegaan. De data waarop voornoemde studies volgens [verweerder] zijn afgerond (respectievelijk 1 januari 2021 en 1 januari 2022) zijn door [verzoekster] niet weersproken, zodat wordt uitgegaan van de juistheid daarvan. In de overeenkomst staat ook niet letterlijk vermeld dat wordt gerekend vanaf de datum van afronding van de Post-master Accountancy . Indien dat wel zo bedoeld was, komt het voor rekening en risico van [verzoekster] als opsteller van de overeenkomst dat dit niet duidelijk in de overeenkomst is opgenomen. Het komt de kantonrechter daarnaast ook niet redelijk voor om die datum als uitgangspunt te nemen, omdat [verzoekster] in elk geval ook al vanaf 1 januari 2021 heeft kunnen profiteren van de door [verweerder] afgeronde studie Master of Science Accountancy . Dat is door [verzoekster] ook niet betwist.
[verweerder] heeft weliswaar nog opgemerkt dat [verzoekster] nog geen deugdelijke specificaties heeft verstrekt van de volgens [verzoekster] betaalde facturen ter hoogte van € 12.573,00 voor de Post-master Accountancy RA , maar verbindt daar verder geen rechtsgevolgen aan en gaat in zijn berekening zelf ook van dit bedrag uit. De kantonrechter sluit daar dan ook bij aan.
4.30.
Dat betekent dat de vordering van [verzoekster] tot betaling van de studiekosten wordt toegewezen tot een bedrag van € 23.627,00. De gevorderde wettelijke rente is – als op de wet gegrond – eveneens toewijsbaar, op de in het dictum weergegeven wijze.
Leasefiets
4.31.
Vast staat dat tussen partijen een leaseovereenkomst betreffende een elektrische fiets is aangegaan. [verweerder] heeft die fiets niet ingeleverd, omdat hij de fiets graag wil overnemen. Eveneens staat vast dat het overnamebedrag voor de fiets € 2.307,88 bedraagt. Dat bedrag is [verweerder] dan ook verschuldigd aan [verzoekster] . De door [verzoekster] gevorderde contractuele boete wordt afgewezen, omdat [verweerder] sinds duidelijk was dat hij uit dienst zou treden al heeft aangegeven dat hij de fiets wilde overnemen en hij zich in dat kader heeft beroepen op verrekening met de eindafrekening van het dienstverband.
Beslag
4.32.
[verweerder] heeft nog verzocht om opheffing van het door [verzoekster] gelegde beslag. Dat verzoek wordt afgewezen, omdat de vorderingen van [verzoekster] voor een groot gedeelte zijn toegewezen in deze procedure. Door partijen zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt voor welk bedrag het beslag doel heeft getroffen. Het beslag kan blijven rusten tot de in het dictum toegewezen bedragen.
Beslagkosten en buitengerechtelijke incassokosten4.33. [verzoekster] heeft verzocht om veroordeling van [verweerder] in de beslagkosten en buitengerechtelijke incassokosten. Die verzoeken zijn door [verzoekster] niet toegelicht en onderbouwd, zodat deze worden afgewezen.
Proceskosten
4.34.
De kantonrechter ziet aanleiding de proceskosten – in het verzoek en in het tegenverzoek – tussen partijen te compenseren, omdat zij over en weer in het ongelijk zijn gesteld. Dat betekent dat beide partijen de eigen kosten dragen.

5.De beslissing

De kantonrechter:
In de verzoeken van [verzoekster]
5.1.
veroordeelt [verweerder] om binnen 14 dagen na dagtekening van deze beschikking aan [verzoekster] de geldlening terug te betalen van € 23.627,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 augustus 2022 tot de dag van volledige betaling;
5.2.
veroordeelt [verweerder] om binnen 14 dagen na dagtekening van deze beschikking de overnamesom voor de leasefiets aan [verzoekster] te betalen van € 2.307,88;
5.3.
compenseert de proceskosten in die zin, dat beide partijen de eigen kosten dragen;
5.4.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst de overige verzoeken af.
In het zelfstandige tegenverzoek van [verweerder] :
5.6.
veroordeelt [verzoekster] tot betaling aan [verweerder] van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van € 4.536,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 29 augustus 2022 tot de dag van volledige betaling;
5.7.
veroordeelt [verzoekster] tot betaling aan [verweerder] van een transitievergoeding van € 2.514,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 29 september 2022 tot de dag van volledige betaling;
5.8.
veroordeelt [verzoekster] tot betaling aan [verweerder] van het overeengekomen loon vermeerderd met 8% vakantietoeslag tot 29 augustus 2022, te vermeerderen met de gemaximeerde wettelijke verhoging van 10% over dat bedrag, en de wettelijke rente over het achterstallige loon en 8% vakantietoeslag vanaf 1 oktober 2022 tot de dag van volledige betaling;
5.9.
compenseert de proceskosten in die zin, dat beide partijen de eigen kosten dragen;
5.10.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.11.
wijst de overige verzoeken af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.M.J. Schoenaker, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2022.