Uitspraak
1.De kern van de zaak en de beslissing
2.Het verloop van de procedure in hoger beroep
- het beroepschrift, op de griffie binnengekomen op 25 augustus 2023
- het verweerschrift waarin ook een voorwaardelijk incidenteel beroep
- het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 7 februari 2024 is gehouden.
3.Het oordeel van het hof
€ 2.341,38 bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag.
Artikel 5 Overwerk
Loon bij arbeidsongeschiktheid
Scholing algemeen
€ 2.910,50 voor een PDL-opleiding, die zij allebei heeft gevolgd.
[de werkgever] weerspreekt deze aanspraak. Allereerst stelt zij dat er geen opdracht van [de werkgever] was voor het verrichten van meer uren dan 27. Haar is bovendien onbekend welke extra werkzaamheden [de werkneemster] zou hebben uitgevoerd, zodat zij het verrichten van structureel meer uren betwist. Subsidiair stelt zij dat die meeruren geen overuren zijn, gelet op artikel 8.2b van de cao. Dat artikel bepaalt dat alleen de uren waarmee de diensttijd van 40 uur in de week wordt overschreden overuren zijn, terwijl [de werkneemster] niet meer dan 40 uur per week heeft gewerkt. Omdat [de werkneemster] om die reden geen loon over overuren ontving hoeft met de extra uren ook geen rekening te worden gehouden bij de doorbetaling tijdens arbeidsongeschiktheid. Daarbij wijst [de werkgever] ook op artikel 8.4 van de cao dat aan deeltijdwerknemers tijdens arbeidsongeschiktheid recht op loon over meer uren toekent ‘
met inachtneming van het bepaalde in artikel 16’. Die verwijzing naar artikel 16 betekent volgens [de werkgever] dat voor deeltijdwerknemers pas voor meeruren recht bestaat op loondoorbetaling tijdens arbeidsongeschiktheid, bij een overschrijding van 40 uur; anders gezegd: pas als meeruren als overuren kwalificeren. Tenslotte zet [de werkgever] vraagtekens bij de berekening van het gestelde aantal meeruren.
extra uren’ heeft gewerkt en hoeveel dat dan in die maand is geweest. [de werkgever] heeft die extra uren ook vergoed, in tijd-voor-tijd (zoals ter zitting bij het hof is erkend) of in geld, zoals de uitbetaling van 110 uur op 15 oktober 2019. Daarmee heeft [de werkneemster] voldoende onderbouwd dat zij meeruren heeft gemaakt en dat [de werkgever] daar, gelet op de jarenlange vergoeding van die uren, mee instemde.
overuren’in artikel 8.2b en in artikel 16. Door het gebruik van de term ‘
meerdere diensturen’ in artikel 8.4 wordt een duidelijk onderscheid gemaakt met de term ‘
overuren’, die ook elders in de cao wordt gebruikt. [de werkneemster] heeft terecht aangevoerd dat de verwijzing naar ‘
overuren’ in artikel 8.2b alleen van belang is voor de vraag wanneer een deeltijdwerknemer recht heeft op de overurentoeslag van 30%. Omdat in artikel 8.2b verder geen verband wordt gelegd met arbeidsongeschiktheid, kan dat artikel buiten beschouwing blijven bij de bepaling van het recht op loon tijdens arbeidsongeschiktheid. Het hof neemt daarnaast de argumentatie van [de werkneemster] over rond de verwijzing in artikel 8.4 naar artikel 16. Die verwijzing heeft niet tot doel om voor deeltijdwerknemers de loondoorbetaling tijdens arbeidsongeschiktheid voor meeruren pas te laten ingaan bij een overschrijding van 40 uur per week, dus pas als meeruren kwalificeren als overuren. Dat zou namelijk niet te rijmen zijn met het eerste deel van artikel 8.4 waarin het gaat over ‘
meerdere diensturen’ en niet over overuren. Het gaat er met deze verwijzing naar artikel 16 om dat duidelijk is hoe de hoogte van het loon tijdens arbeidsongeschiktheid wordt berekend, bijvoorbeeld als een deeltijdwerknemer met een contract van 32 uur feitelijk gemiddeld 41 uur werkt. De verwijzing naar artikel 16 leidt er dan toe dat het loon tijdens arbeidsongeschiktheid voor de uren tot 40 uur wordt berekend zonder overwerktoeslag, en het ene uur boven 40 wel met toeslag. Bij deze uitleg van de cao heeft [de werkneemster] tijdens arbeidsongeschiktheid recht op loon over de meeruren boven 27 uur per week.
Verder wijst [de werkgever] erop dat in het overzicht voor drie verschillende maanden in 2019 steeds 7,25u aan extra uren is opgenomen, terwijl dat maar voor twee maanden blijkt uit de verlofkaarten. Dit is terecht aangevoerd. Uit de verlofkaarten blijkt dat er in juni 2019 geen extra uren zijn gemaakt, terwijl op het overzicht voor juni 2019 wel extra uren staan. Het overzicht is daarmee verkeerd ingevuld, waardoor er ten onrechte drie maal 7,25u is vermeld. Eénmaal 7,25u moet daarom niet mee worden gerekend.
Tenslotte stelt [de werkgever] dat in de verlofstaat een toelichting ontbreekt bij de opgevoerde 7,25u van 30 november 2019. Toegegeven kan worden dat bijna altijd op de verlofkaart expliciet is vermeld dat het ‘
extra uren’betreft, terwijl dat er bij november 2019 niet bij staat. Toch is dat niet genoeg om deze uren buiten beschouwing te laten. Deze uren staan op de verlofkaart opgenomen onder het kopje ‘
opbouw’ en passen in het patroon over meerdere jaren, terwijl [de werkgever] ook geen alternatieve verklaring heeft gegeven waar deze uren dan vandaan komen. Dit leidt tot de conclusie dat niet wordt uitgegaan van 96,75u maar van (96,75 -/- 2 -/- 7,25 =) 87,5 uur aan gemaakte meeruren in de 52 weken voorafgaand aan 17 april 2020. Gemiddeld is dat 1,68u per week, wat leidt tot een toewijsbare vordering van (104 weken x 1,68u x € 23,4243 bruto uurloon =) € 4.092,69 bruto.
haar re-integratiemogelijkheden significant vergroten’in het tweede spoor
.
€ 4.951,54 bruto, wat tussen partijen niet ter discussie staat. Deze verrekening is daarmee terecht.
[de werkgever] wijst erop dat artikel 7:653a lid 1 BW per 1 augustus 2022 in werking is getreden, dus nadat de arbeidsovereenkomst al was geëindigd en de overtredingen al waren begaan. Dit wetsartikel heeft geen terugwerkende kracht, zodat het beding niet nietig was en ook niet is geworden op 1 augustus 2022. Bovendien kan het vanwege de rechtszekerheid niet zo zijn dat feiten en contractuele verhoudingen van voor 1 augustus 2022 worden beoordeeld naar de maatstaven van na 1 augustus 2022.
voor iedere dag dat de overtreding voortduurt’moet daarbij worden uitgelegd aan de hand van de zogeheten Haviltex-maatstaf. Daarbij komt het kort gezegd niet alleen aan op de tekst van het beding zelf, maar ook op de betekenis die partijen over en weer redelijkerwijs aan dat beding mochten toekennen, gelet op alle omstandigheden van het geval. Die uitleg leidt ertoe dat het redelijkerwijs alleen kan gaan om een boete voor elke dag dat (opnieuw) een overtreding plaatsvindt, in de zin van elke dag waarop [de werkneemster] daadwerkelijk nevenwerkzaamheden bij AS Watson verricht. In elk geval is duidelijk dat de boete niet verschuldigd is voor elke dag van het niet-melden van nevenwerkzaamheden. De zinsnede
’behoudens voorafgaande schriftelijke toestemming van de werkgever’geeft namelijk alleen weer dat er geen overtreding van het nevenwerkzaamhedenbeding is, als dat nevenwerk vóór de start daarvan schriftelijk is goedgekeurd door de werkgever. Hieruit kan, anders gezegd, niet worden afgeleid dat een boete verschuldigd zou zijn voor elke dag dat [de werkneemster] het nevenwerk niet meldt. Dat zou immers betekenen dat zelfs voor een dag dat [de werkneemster] geen nevenwerkzaamheden verricht zij een boete zou moeten betalen, zolang zij het hebben van nevenwerkzaamheden niet meldt. Dat verdraagt zich niet met een redelijke uitleg van het beding. Dit betekent dat de boete op overtreding van het nevenwerkzaamhedenbeding moet worden berekend aan de hand van de daadwerkelijk zonder goedkeuring bij AS Watson gewerkte dagen. [de werkneemster] heeft gemotiveerd berekend dat het om € 10.500 zou gaan; [de werkgever] heeft de berekening van dit boetebedrag niet betwist.
Vervolgens is belangrijk dat [de werkgever] ter zitting bij het hof heeft verklaard dat als vooraf goedkeuring zou zijn gevraagd, daar over te praten zou zijn geweest. Daaruit blijkt geen principieel bezwaar tegen het verrichten van de werkzaamheden bij AS Watson. Belangrijke reden voor [de werkgever] om vast te houden aan de boete is echter dat dat niet vooraf is gemeld. Gelet op deze omstandigheden, en ook gelet op de hoogte van de boete in verhouding tot de verdiensten van [de werkneemster] bij AS Watson en rekening houdend met het voordeel dat [de werkgever] heeft genoten uit de nevenwerkzaamheden, matigt het hof de boete tot een bedrag van
€ 5.500.
€ 3.142
4.De beslissing
€ 3.142
€ 1.571