ECLI:NL:RBOVE:2024:6651

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
12 december 2024
Publicatiedatum
12 december 2024
Zaaknummer
11360516 \ CV EXPL 24-2053
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid studiekostenbeding in kort geding tussen werknemer en werkgever over opleidingskosten

In deze zaak, die voor de Rechtbank Overijssel is behandeld, gaat het om een kort geding tussen een werknemer, [eiser], en zijn werkgever, Truck & Trailer Service Holten B.V. [eiser] was in dienst als leerling koelmonteur en had een studieovereenkomst getekend voor een opleiding Koudetechniek, inclusief een studiekostenbeding. Na het behalen van zijn certificaten nam hij ontslag en de werkgever verrekende de opleidingskosten met zijn loon. [eiser] betwistte de geldigheid van het studiekostenbeding en vorderde betaling van zijn loon. De kantonrechter oordeelde dat het studiekostenbeding nietig was op grond van artikel 7:611a BW, dat werkgevers verplicht om scholing die noodzakelijk is voor de functie kosteloos aan te bieden. De kantonrechter wees de vordering van [eiser] in conventie toe, matigde de wettelijke verhoging tot 50% en wees de reconventionele vordering van de werkgever af. De proceskosten werden aan de werkgever opgelegd. Dit vonnis is uitgesproken op 12 december 2024.

Uitspraak

RECHTBANKOVERIJSSEL
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: 11360516 \ CV EXPL 24-2053
Vonnis in kort geding van 12 december 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
gemachtigde: mr. A.O.C.A. van Schravendijk,
tegen
TRUCK & TRAILER SERVICE HOLTEN B.V.,
te Holten,
gedaagde partij,
hierna te noemen: Truck & Trailer,
gemachtigde: mr. H. Eillert.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 22 oktober 2024 met producties,
- het verweerschrift, tevens eis in reconventie, van 25 november 2024 met producties,
- een aanvullende productie van [eiser],
- de mondelinge behandeling van 28 november 2024, waar partijen zijn verschenen en waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
- de pleitnota van [eiser],
- de pleitnota van Truck & Trailer.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak en de beslissing samengevat

2.1.
[eiser] was bij Truck & Trailer in dienst als leerling koelmonteur. Tijdens het dienstverband is een studieovereenkomst ondertekend, waarbij is afgesproken dat [eiser] met een opleiding Koudetechniek begint. Ook is er een terugbetalingsregeling overeengekomen (een ‘studiekostenbeding’). Een paar maanden nadat [eiser] zijn certificaten heeft gehaald, neemt hij ontslag omdat hij een andere baan heeft.
Truck & Trailer brengt de kosten van de opleiding in rekening op grond van de terugbetalingsregeling uit de studieovereenkomst en verrekent die kosten met het loon.
[eiser] is het daar niet mee eens. Hij stelt dat het studiekostenbeding nietig is en vordert in conventie onder andere dat Truck & Trailer het loon uitbetaalt. Truck & Trailer is het daarmee oneens en is van mening dat de studiekosten voor rekening van [eiser] zijn. Daarom stelt Truck & Trailer een reconventionele vordering in.
2.2.
De kantonrechter is van oordeel dat het studiekostenbeding nietig is. Dat betekent dat de vordering in conventie wordt toegewezen. Wel matigt de kantonrechter de wettelijke verhoging tot 50%. De vordering in reconventie wordt afgewezen. Truck & Trailer moet de proceskosten betalen. De motivering van deze beslissing volgt hierna.

3.De feiten in conventie en in reconventie

3.1.
[eiser] is vanaf 14 september 2020 tot en met 30 september 2024 bij
Truck & Trailer in dienst geweest. In die periode zijn er meerdere arbeidsovereenkomsten gesloten, waarbij [eiser] eerst in de functie van leerling monteur in dienst is getreden. De laatste arbeidsovereenkomst is door partijen ondertekend op 1 september 2023. In deze arbeidsovereenkomst staat dat [eiser] in dienst treedt in de functie van leerling koelmonteur voor 40 uur per week. De arbeidsovereenkomst is gesloten voor onbepaalde tijd.
3.2.
Op 16 januari 2024 hebben partijen een studieovereenkomst ondertekend. Voor zover van belang staat in deze overeenkomst:
‘(…)
Artikel 2: Kosten2.1 Werkgever zal de kosten van de opleiding(…)
onder voorwaarden voor zijn rekening nemen.(…)
Artikel 3: Terugbetalingsregeling3.1 De hiervoor onder artikel 2.1 benoemde voorwaarden houden in, dat indien de werknemer de dienstbetrekking beëindigt.a) Voordat de opleiding is afgerond dan wel binnen een jaar na afronding van de opleiding, werknemer het volledige bedrag van de opleidingskosten inclusief BTW aan werkgever terugbetaald.(…)’.
3.3.
Bij e-mail van 26 juli 2024 heeft [eiser] de arbeidsovereenkomst opgezegd.
Truck & Trailer heeft op diezelfde datum het ontslag per brief bevestigd. In de brief staat verder dat:
‘(…)
Het dienstverband eindigt, conform jouw wens en met inachtneming van de opzegtermijn, per 1 oktober 2024.(…)
Wij maken de laatste financiële afrekening met jou op per 1 oktober 2024. Binnen een maand na het einde van jouw arbeidsovereenkomst betalen wij deze eindafrekening aan jou uit. Jouw eindafrekening betstaat onder andere uit vakantiegeld, niet opgenomen vakantiedagen en de studiekostenreling d.d. 16 januari 2024.(…)’.
3.4.
Bij factuur van 5 augustus 2024 (‘de eerste factuur’) heeft Truck & Trailer een bedrag van € 9.172,32 in rekening gebracht aan [eiser].
3.5.
Bij brief van 27 augustus 2024 heeft [eiser] aan Truck & Trailer -samengevat- laten weten dat hij de factuur niet gaat betalen. Verder heeft [eiser] in zijn brief naar voren gebracht dat er sprake is van een nietig studiekostenbeding. De cursus was bedoeld om het persoonscertificaat F-gassen te behalen, welk certificaat op grond van de Europese en Nederlandse wetgeving vereist is om de functie van (leerling)koelmonteur te mogen uitoefenen. Omdat de cursus een verplichte scholing is voor de uitoefening van de functie, had deze kosteloos moeten worden aangeboden.
3.6.
Bij brief van 2 oktober 2024 heeft de gemachtigde van [eiser] Truck & Trailer aangeschreven, waarin -samengevat- staat dat de opleiding kosteloos aangeboden had moeten worden omdat het hebben van het certificaat voor [eiser] verplicht is om zijn werk uit te mogen voeren. Verder is Truck & Trailer er op gewezen dat zij onterecht een beroep op verrekening heeft gedaan en dat er nog een salarisstrook opgesteld moet worden, omdat er geen loon is ontvangen over september 2024.
3.7.
Op 17 oktober 2024 heeft Truck & Trailer aan [eiser] een bedrag van (netto) € 2.178,57 betaald en de studiekosten tot een bedrag van € 3.739,68 verrekend met wat zij nog verschuldigd was aan [eiser]. Voor het resterende bedrag van de studiekosten van € 5.432,64 (€ 9.172,32 – € 3.739,38) heeft zij (opnieuw) een factuur (‘de tweede factuur’) aan [eiser] gezonden.

4.Het geschil in conventie en in reconventie

in conventie
4.1.
[eiser] vordert -samengevat- dat de kantonrechter, uitvoerbaar bij voorraad:
Truck & Trailer veroordeelt om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis aan [eiser] te betalen:
a) het bruto-equivalent van het door Truck & Trailer onterecht verrekende netto-bedrag van € 3.746,18, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente over dat brutobedrag, berekend vanaf 1 oktober 2024;
b) de eigen bijdrage van € 891,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf
2 oktober 2024.
Ook vordert [eiser] dat Truck & Trailer in de proceskosten wordt veroordeeld.
4.2.
Truck & Trailer voert verweer.
in reconventie4.3. Truck & Trailer vordert -samengevat- dat de kantonrechter [eiser] veroordeelt om binnen vijf werkdagen na betekening van dit vonnis de tweede factuur met betrekking tot de resterende studiekosten te voldoen.
4.4.
[eiser] voert verweer.
in conventie en in reconventie4.5. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in conventie en in reconventie

in conventie
Spoedeisend belang
5.1.
De kantonrechter stelt voorop dat een eis in kort geding kan worden toegewezen als de partij die de voorziening vraagt ([eiser]) hierbij zoveel spoed heeft dat hij de uitkomst van een bodemprocedure niet hoeft af te wachten. De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] een voldoende spoedeisend belang heeft bij zijn vordering. Uit de aard van de vordering (een loonvordering) vloeit dat voort. Het spoedeisend belang is door Truck & Trailer bovendien ook niet betwist. De kantonrechter zal de vorderingen hierna inhoudelijk behandelen.
Toetsingskader kort geding
5.2.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande uit een veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen moeten onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. In de afweging van de belangen van partijen moet de rechter mede betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling mocht de bodemrechter anders beslissen.
Scholingsplicht versus nietigheid studiekostenbeding
5.3.
In deze procedure staat de vraag centraal of Truck & Trailer de kosten van de door [eiser] gevolgde cursus bij hem in rekening mag brengen op grond van het studiekostenbeding. Partijen verschillen namelijk van mening over de vraag of het studiekostenbeding nietig is. [eiser] stelt zich op het standpunt dat (i) het gaat om een opleiding als bedoeld in artikel 7:611a, lid 2 BW, en (ii) als gevolg daarvan op grond van artikel 611a, lid 4 BW het studiekostenbeding nietig en hij daarom niet tot betaling van de studiekosten over hoeft te gaan. Door Truck & Trailer is bestreden dat er sprake is van scholing als bedoeld in lid 2 van dat artikel. Als voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter, indien dat aan hem wordt gevraagd, zal oordelen dat het beding nietig is, is de vordering van [eiser] in beginsel toewijsbaar.
5.4.
Artikel 7:611a lid 2 en 4 BW zijn met ingang van 1 augustus 2022 ingevoerd vanwege de implementatie van Richtlijn (EU) 2019/1152 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende de transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden in de Europese Unie. Uit artikel 13 van de Richtlijn volgt dat het uitgangspunt is dat als werkgevers op grond van het Unierecht, het nationale recht of een collectieve overeenkomst verplicht zijn om aan hun werknemers een opleiding te verstrekken voor het uitvoeren van het werk waarvoor zij in dienst zijn, de kosten van die opleiding niet voor rekening van de werknemers mogen worden gebracht. Artikel 13 van de Richtlijn is in Nederland geïmplementeerd in artikel 7:611a lid 2 BW.
5.5.
In Nederland geldt op grond van het nationale recht een scholingsplicht. Artikel 7:611a lid 1 BW bepaalt in dat kader dat de werkgever de werknemer in staat moet stellen om de scholing te volgen die noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn functie.
Dat dit geen vrijblijvende bepaling is maar een wettelijke plicht volgt ondubbelzinnig uit de parlementaire behandeling van artikel 7:611a lid 1 BW [1] . Gelet op het bepaalde in artikel 7:611a lid 2 BW, betekent dit dat alle scholing die valt onder de reikwijdte van artikel 7:611a lid 1 BW kosteloos door de werkgever aan de werknemer moet worden aangeboden. Dat betreft dus ook de scholing die noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie. Een beding dat de werkgever in staat stelt de kosten van die scholing op de werknemer te verhalen, is nietig op grond van artikel 7:611a lid 4 BW.
5.6.
De vraag die voorligt is of de aangeboden scholing, Bootcamp Koudetechniek, noodzakelijk was voor de uitvoering van de functie van [eiser]. De kantonrechter is van oordeel dat dat het geval is en hij heeft daarvoor de volgende omstandigheden meegewogen.
5.7.
[eiser] heeft naar voren gebracht dat hij geen koelmonteur wilde worden en dus dat het initiatief daarvan uitging van Truck & Trailer. Ter onderbouwing van dat standpunt verwijst [eiser] naar de overgelegde productie 15, een vastlegging van het evaluatiegesprek van 4 december 2020, en waarin staat dat ‘(…)
aangezien wij de keuze hebben gemaakt dat je zult worden opgeleid als koelmonteur(…)’. Truck & Trailer heeft daartegenover gezet dat [eiser] kenbaar heeft gemaakt dat hij meer wilde verdienen, als gevolg waarvan de mogelijkheid tot het volgen van een specialisatie is besproken. [eiser] zou zelf de wens hebben gehad zich te laten scholen tot volwaarwaardig koelmonteur. De te volgen opleiding is volgens Truck & Trailer in onderling overleg overeengekomen. De kantonrechter constateert dat beide partijen er belang bij hadden dat [eiser] de opleiding zou volgen. Dat is dan ook het uitgangspunt in deze procedure.
5.8.
Het is voldoende aannemelijk geworden dat men moet beschikken over het F-gassen certificaat om de functie van (leerling)koelmonteur uit te kunnen oefenen. Dat volgt uit Europees recht [2] . De kantonrechter merkt daarbij op dat in die regeling voor leerling koelmonteurs geen uitzondering is gemaakt. Dat kan ook worden opgeleid uit opmerkingen van Truck & Trailer: op de vraag van de kantonrechter of het denkbaar zou zijn dat [eiser] de functie als leerling koelmonteur (ook) zou krijgen als hij de opleiding Koudetechniek niet zou volgen, heeft de heer [naam], directeur van Truck & Trailer, tijdens de mondelinge behandeling geantwoord dat dat niet denkbaar was.
Het certificaat is dus noodzakelijk om de functie van (leerling)koelmonteur uit te kunnen oefenen en dus moest Truck & Trailer [eiser] in staat stellen de opleiding ter verkrijging van dat certificaat te volgen. Naar het voorlopige oordeel van de kantonrechter leidt dit tot de conclusie dat de opleiding dus noodzakelijk was voor de uitvoering van de aan [eiser] opgedragen functie, zoals dat staat in artikel 7:611a lid 1 BW.
5.9.
Verder heeft [eiser] tijdens de mondelinge behandeling genoemd dat minimaal 90% van de opleiding ziet op het F-gas certificaat. [naam] heeft bevestigd dat de opleiding met name ziet op het verkrijgen van het F-gas certificaat. Gelet hierop gaat de kantonrechter er voorshands van uit dat het F-gas certificaat het belangrijkste deel was van de opleiding.
5.10.
Tot slot hebben partijen nog een discussie gehad over de vraag of de opleiding ziet op een beroepskwalificatie en als gevolg daarvan als een uitzondering zou gelden op de verplichting om de opleiding kosteloos aan te bieden. Truck & Trailer stelt zich daarbij op het standpunt dat de opleiding een beroepskwalificatie betreft en voor beroepskwalificaties een uitzondering op de verplichting tot betaling van de scholingskosten bestaat die hier van toepassing is. [eiser] heeft dat bestreden onder verwijzing naar jurisprudentie.
5.11.
De kantonrechter overweegt als volgt. In overweging 37 van de richtlijn is vermeld:
“Als werkgevers op grond van het Unierecht of het nationale recht of bij collectieve overeenkomst verplicht zijn hun werknemers opleiding te verstrekken voor het uitvoeren van het werk waarvoor zij in dienst zijn, is het belangrijk ervoor te zorgen dat dergelijke opleiding gelijkelijk aan alle werknemers wordt gegeven, ook aan personen met atypisch vormen van werk. De kosten van dergelijke opleiding mogen niet ten laste van de werknemer komen of worden ingehouden op of afgetrokken van zijn loon. Dergelijke opleiding moet worden meegeteld als arbeidstijd en moet, indien mogelijk, tijdens de werkuren plaatsvinden.
Deze verplichting heeft geen betrekking op beroepsopleidingen of opleidingen die werknemers verplicht moeten volgen voor het verkrijgen, behouden of vernieuwen van een beroepskwalificatie,zolang de werkgever niet verplicht is deze aan te bieden aan de werknemer op grond van het Unierecht of het nationale recht of een collectieve overeenkomst”.
Ook indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat de opleiding die [eiser] heeft gedaan, verplicht was voor het verkrijgen van een beroepskwalificatie – en dus mogelijk uitgezonderd is van de verplichting om kosteloos aan te bieden gelet op het eerste deel van het gecursiveerde citaat – leidt dat naar het voorshandse oordeel van de kantonrechter niet tot afwijzing van de vordering. Op grond van het tweede gecursiveerde en onderstreepte deel van het citaat moet immers worden aangenomen dat indien een werkgever op grond van, onder andere, het nationale recht verplicht is om de opleiding aan te bieden, de uitzondering niet van toepassing is. Een dergelijke verplichting kan, naar het voorshandse oordeel van de kantonrechter, (ook) worden gevonden in artikel 7:611a, eerste lid BW. Daarin wordt immers aan de werkgever de verplichting opgelegd om de werknemer in staat te stellen scholing te volgen die – voor zover hier van belang – noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn functie.
5.12.
Hiervoor, onder 5.8 is al overwogen dat het F-gassen certificaat noodzakelijk is om de functie van (leerling)koelmonteur uit te kunnen oefenen en dus moest Truck & Trailer [eiser] in staat stellen de opleiding ter verkrijging van dat certificaat te volgen. Dat betekent dat de door Truck & Trailer bepleite uitzondering zich in dit geval niet voordoet.
Conclusie5.13. Gelet op de hierboven genoemde omstandigheden is de kantonrechter voorshands van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de door Truck & Trailer aan [eiser] aangeboden scholing door de werkgever verplichte scholing betreft, die volgens Truck & Trailer noodzakelijk was voor de uitvoering van de functie. Omdat het scholing betreft die noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie als bedoeld in artikel 7:611a lid 1 BW en het niet gaat om scholing waarover de werknemer al diende te beschikken bij aanvang van de functie, betekent dit dat Truck & Trailer deze scholing op grond van artikel 7:611a lid 2 BW kosteloos aan [eiser] had moeten aanbieden. Dat is ook in overeenstemming met de gedachte die ten grondslag ligt aan artikel 13 van de Richtlijn.
In het kader van dit kort geding moet dan ook als vertrekpunt worden genomen dat het studiekostenbeding, dat een dergelijk verhaal mogelijk maakt, nietig is op grond van artikel 7:611a lid 4 BW. Het voorgaande betekent ook dat Truck & Trailer de kosten van die scholing dus niet via een studiekostenbeding op [eiser] kan verhalen.
5.14.
Truck & Trailer heeft geen vordering op [eiser] op grond van het studiekostenbeding. Dat betekent dat Truck & Trailer de door haar ten behoeve van [eiser] gemaakte studiekosten op grond van artikel 6:127 lid 2 BW niet rechtsgeldig heeft mogen verrekenen met het loon, de vakantietoeslag en de vakantie-uren van [eiser]. [eiser] maakt aanspraak op het bruto-equivalent van het ten onrechte verrekende netto bedrag van
€ 3.746,18, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente over dat brutobedrag, berekend vanaf 1 oktober 2024. De hoogt van dit bedrag is door Truck & Trailer niet betwist en zal – gelet op het spoedeisen belang van [eiser] bij het gevorderde en het beperkte restitutierisico – worden toegewezen, met inachtneming van het volgende.
Wettelijke verhoging en wettelijke rente
5.15.
[eiser] maakt aanspraak op de wettelijke verhoging van artikel 7:625 lid 1 BW. Volgens [eiser] bestaat er geen reden tot matiging. Ook maakt [eiser] aanspraak op de wettelijke rente.
5.16.
De kantonrechter is van oordeel dat, mede gezien de onduidelijkheid die in de rechtspraak bestaat ten aanzien van de geldigheid van een studiekostenbeding, Truck & Trailer kon menen dat zij tot verrekening mocht overgaan. Truck & Trailer dacht immers een vordering te hebben op [eiser]. Gelet op deze genoemde omstandigheden ziet de kantonrechter aanleiding om de wettelijke verhoging te matigen tot 0%. De wettelijke rente wordt als onweersproken toegewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten5.17. [eiser] maakt aanspraak op vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten van € 891,00. Dit is het bedrag dat [eiser] als eigen bijdrage heeft moeten betalen voor het verkrijgen van rechtsbijstand. De betaalde eigen bijdrage voor de verleende toevoeging wordt geacht in het toe te wijzen bedrag aan proceskosten te zijn begrepen en komt derhalve niet voor afzonderlijke toewijzing in aanmerking.
in reconventie
5.18.
Nog daargelaten dat het spoedeisend belang in reconventie niet is gebleken, stelt de kantonrechter vast dat gelet op de overwegingen in conventie niet aangenomen kan worden dat Truck & Trailer enige vordering heeft op de werknemer. De kantonrechter wijst de reconventionele vordering af.
in conventie en in reconventie
Proceskosten
5.19.
Truck & Trailer moet de proceskosten betalen, omdat zij ongelijk krijgt (artikel 237 Rv). Aangezien aan [eiser] een toevoeging is verleend zijn de kosten voor het uitbrengen van de dagvaarding (exclusief verschotten zoals informatiekosten) in debet gesteld. Deze kosten komen daarom niet voor vergoeding aan [eiser] in aanmerking.
5.20.
De kosten in conventie aan de zijde van [eiser] worden begroot op € 2,85 aan verschotten KvK, € 87,00 aan griffierecht en € 814,00 aan salaris voor de gemachtigde. In reconventie worden de kosten aan de kant van [eiser] begroot op € 407,00 aan salaris voor de gemachtigde (1/2 x € 814,00). Voor kosten die [eiser] maakt na deze uitspraak moet Truck & Trailer een bedrag betalen van € 135,00. Dat is in totaal € 1.310,85. Hier kan nog een bedrag bijkomen als dit vonnis wordt betekend.
Uitvoerbaar bij voorraad
5.21.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat [eiser] dat vordert en Truck & Trailer daar niet op heeft gereageerd (artikel 233 Rv). Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

6.De beslissing

De kantonrechter in kort geding
in conventie
6.1.
veroordeelt Truck & Trailer om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis aan [eiser] te betalen:
- het bruto-equivalent van het door Truck & Trailer onterecht verrekende netto-bedrag van
€ 3.746,18, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat brutobedrag, berekend vanaf
1 oktober 2024;
in reconventie
6.2.
wijst de vorderingen af,
in conventie en in reconventie
6.3.
veroordeelt Truck & Trailer in de proceskosten van € 1.310,85, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als Truck & Trailer niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.W.G. Wijnands en in het openbaar uitgesproken door
mr. A.M. van Diggele op 12 december 2024.

Voetnoten

1.
2.Artikel 3 in samenhang met artikel 4 en 10 van de Verordening 517/2014 van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen, met ingang van 20 februari 2024 vervangen door Verordening 2024/573 van 7 februari 2024 betreffende gefluoreerde broeikasgassen.