Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.[eiser sub 1] ,
2.[eiser sub 2] ,
1.De procedure
- de dagvaarding van 22 november 2022 met producties;
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie met producties;
- de brief van de griffier van 25 januari 2023 waarmee partijen zijn opgeroepen voor de mondelinge behandeling;
- de conclusie van antwoord in reconventie met producties;
- de e-mail met producties van [gedaagde] van 24 april 2023.
2.De feiten
Artikel 18 Opleiding
€ 5.000,00 bedragen. De arbeidsovereenkomst bevat in verband met de terugbetaling van de studiekosten door [eiser sub 2] een studiekostenbeding dat gelijk is aan het hiervoor in 2.4. opgenomen studiekostenbeding.
3.Het geschil
€ 13,85 =) € 1.731,25, uitbetaling van de opgebouwde en niet-genoten vakantiedagen berekend over de overuren, nader op te maken bij staat, te verminderen met een nettobedrag van € 1.577,35 welk bedrag op 26 mei 2021 aan [eiser sub 2] is voldaan;
[kenteken] waarmee [eiser sub 2] naar klanten is gereden voor het verrichten van werkzaamheden, waaruit de exacte overuren zullen blijken, binnen drie dagen na dagtekening van het vonnis, op straffe van een dwangsom van € 50,00 per dag;
4.De beoordeling
€ 15.000,00 en de interne cursus tot inspecteur/analist voor een gefixeerd bedrag van
€ 5.000,00. Ondanks een uitdrukkelijke uitnodiging van de kantonrechter daartoe, heeft [gedaagde] nagelaten de door haar gemaakte interne opleidingskosten behoorlijk te specificeren. Dat had zij wel moeten doen omdat [eiser sub 1] c.s. uitdrukkelijk hebben betwist dat die kosten zijn gemaakt. De door [gedaagde] als productie 3 en 7 bij conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie overgelegde overzichten zijn onvoldoende. Daaruit kan immers niet goed worden afgeleid wat de verzorgde opleiding in heeft gehouden en wat de kostprijs van de verschillende onderdelen daarvan is geweest. Dat betekent dat niet kan worden vastgesteld dat [gedaagde] alleen de daadwerkelijk daar haar gemaakte kosten in rekening heeft gebracht. Onder die omstandigheden is het in strijd met het goed werkgeverschap dat [gedaagde] de kosten van die interne opleidingen op [eiser sub 1] c.s. zou kunnen verhalen.
€ 22.000,00. De studieovereenkomsten met daarin het studiekostenbeding zijn dermate kort op elkaar aangegaan dat, naar oordeel van de kantonrechter, aannemelijk is dat [eiser sub 1] c.s. de daaruit voor hun voortvloeiende financiële consequenties niet goed hebben kunnen overzien. In het arrest HR 10 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC2816, NJ 1983/796 ( [onderneming 2] / [achternaam] ), rov. 3.1 is door de Hoge Raad geoordeeld dat de voor de werknemers ernstige consequentie tot terugbetaling van de studiekosten duidelijk aan de werknemer moet worden uiteengezet. Dat is hier naar oordeel van de kantonrechter niet of in ieder geval onvoldoende gebeurd. [eiser sub 1] c.s. hebben gesteld dat zij meenden dat ondertekening een “formaliteit” was en hier geen consequenties zou hebben. [gedaagde] had daarmee rekening moeten houden. [gedaagde] had [eiser sub 1] c.s. bij het aangaan van elke nieuwe studieovereenkomst, gelet op het korte tijdsbestek waarbinnen die studieovereenkomsten zijn aangegaan, op de consequenties van de totaal op hun schouders rustende terugbetalingsverplichting moeten wijzen. Dat geldt temeer omdat [eiser sub 1] c.s. , gelet op de hoogte van hun loon, deze studiekosten ook niet binnen afzienbare tijd aan [gedaagde] zouden kunnen terugbetalen. Omdat niet gebleken is dat [gedaagde] [eiser sub 1] c.s. in voldoende mate op de voornoemde consequenties heeft gewezen, heeft [gedaagde] niet gehandeld zoals van een goed werkgever verwacht mag worden, dat betekent dat het studiekostenbeding ongeldig is en [gedaagde] daar geen beroep op kan doen.
Kamerstukken I2021/22, 35 962, nr. C, p. 4). Artikel 13 van de Richtlijn is in Nederland geïmplementeerd in artikel 7:611a lid 2 BW.
Kamerstukken II2013/14, 33818, nr. 29, p. 1-2). Gelet op het bepaalde in artikel 7:611a lid 2 BW, betekent dit dat alle scholing die valt onder de reikwijdte van artikel 7:611a lid 1 BW kosteloos door de werkgever aan de werknemer moet worden aangeboden. Dat betreft dus ook de scholing die noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie (
Kamerstukken I2021/22, 35962, C, nr. p. 4). Een beding dat de werkgever in staat stelt de kosten van die scholing op de werknemer te verhalen, is nietig op grond van artikel 7:611a lid 4 BW.
Kamerstukken II2021/22, 35962, nr. 3) heeft de uitzondering betrekking op de scholing voor de zogenaamde gereglementeerde beroepen die zijn vastgelegd in de bijlage bij de Regeling vaststelling lijst gereglementeerde beroepen. De vraag of deze uitzondering van toepassing is kan in het onderhavige geval in het midden blijven. De functies/beroepen waar de door [gedaagde] aan [eiser sub 1] c.s. aangeboden scholing voor opleidt staan, anders dan bijvoorbeeld ‘deskundig asbestverwijderaar’ en ‘deskundig toezichthouder asbestverwijdering’, niet op de bijlage bij de Regeling vaststelling lijst gereglementeerde beroepen, zodat ervan moet worden uitgegaan dat de uit overweging 37 van de Richtlijn volgende uitzondering op het aanbieden van kosteloze scholing die noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie hier niet van toepassing is.
€ 330,00(1 punt x tarief € 330)
5.De beslissing
- het netto-equivalent van het brutoloon over de maand oktober 2021, ter grootte van
- de wettelijke verhoging ter grootte van het netto-equivalent van € 110 ,00 bruto,
- het netto-equivalent van het vakantiegeld van 8% over de periode mei 2021 tot en met oktober 2021 van € 1.056,00 bruto,
- het netto-equivalent van de opgebouwde en niet genoten 68 vakantie-uren van
- het netto-equivalent van het brutoloon over de maand mei 2021, ter grootte van
- het netto-equivalent van de wettelijke verhoging van 50% bruto over het hiervoor bedoelde loon,
- het netto-equivalent van het vakantiegeld van 8% over de maand mei 2021,
- het netto-equivalent van de opgebouwde en niet genoten 92 vakantie-uren van
€ 330,00 aan salaris gemachtigde.