ECLI:NL:RBMNE:2023:3415

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
10 juli 2023
Zaaknummer
10213414
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis over de rechtsgeldigheid van studiekostenbedingen in arbeidsovereenkomsten en de vorderingen van werknemers op basis van loon en vakantiedagen

In deze zaak vorderden twee werknemers, [eiser sub 1] en [eiser sub 2], betaling van achterstallig loon, vakantiegeld en vakantiedagen van hun werkgever, [gedaagde] B.V. De werknemers stelden dat het studiekostenbeding in hun arbeidsovereenkomsten nietig was op grond van artikel 7:611a lid 4 BW, omdat de werkgever hen niet in staat had gesteld om de noodzakelijke scholing kosteloos te volgen. De kantonrechter oordeelde dat het studiekostenbeding niet voldeed aan de eisen van goed werkgeverschap en dat de kosten van de scholing niet behoorlijk waren onderbouwd. De kantonrechter wees de vorderingen van de werknemers toe, inclusief het netto-equivalent van hun brutoloon over de maanden oktober 2021 en mei 2021, vakantiegeld en opgebouwde vakantiedagen. De vorderingen van de werkgever in reconventie werden afgewezen, omdat deze gebaseerd waren op het nietige studiekostenbeding. De proceskosten werden toegewezen aan de werknemers, met uitzondering van de kosten van de eerste mondelinge behandeling, die voor rekening van de werknemers kwamen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 10213414 UC EXPL 22-7709 MTE/44959
Vonnis van 28 juni 2023
inzake

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
verder ook te noemen [eiser sub 1] ,

2.[eiser sub 2] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
verder ook te noemen [eiser sub 2] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. R. Janssen,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. V. Liemburg.
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] hierna gezamenlijk te noemen [eiser sub 1] c.s.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 22 november 2022 met producties;
  • de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie met producties;
  • de brief van de griffier van 25 januari 2023 waarmee partijen zijn opgeroepen voor de mondelinge behandeling;
  • de conclusie van antwoord in reconventie met producties;
  • de e-mail met producties van [gedaagde] van 24 april 2023.
1.2.
De mondelinge behandeling is aangevangen op 17 april 2023. Omdat [eiser sub 1] en [eiser sub 2] door hun gemachtigde per abuis niet op de hoogte waren gesteld van de datum van de mondelinge behandeling en daarom niet op de mondelinge behandeling zijn verschenen, heeft de kantonrechter de mondelinge behandeling na hoor en wederhoor voortgezet op 25 april 2023. Op die laatste datum zijn namens [eiser sub 1] c.s. verschenen: [eiser sub 1] , [eiser sub 2] en hun gemachtigde mr. Janssen. Namens [gedaagde] zijn verschenen: [A] , directeur van [gedaagde] , [B] , [C] en haar gemachtigde mr. Van Liemburg. Door of namens partijen zijn de standpunten toegelicht. [gedaagde] heeft dat mede gedaan aan de hand van door haar overgelegde spreekaantekeningen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat op de mondelinge behandeling is besproken.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is een onderneming die zich bezig houdt met de inspectie, analyse en inventarisatie van asbest.
[eiser sub 1]
2.2.
[eiser sub 1] , geboren op [1984] , is via een proefplaatsing door het UWV met ingang van september 2019 bij [gedaagde] komen werken. [gedaagde] en [eiser sub 1] hebben afgesproken dat [eiser sub 1] een interne opleiding zou volgen tot inspecteur/analist asbest. De kosten van die interne opleiding bedroegen volgens [gedaagde] € 5.000,00. In dat kader hebben zij een studieovereenkomst gesloten. De studieovereenkomst bevat een studiekostenbeding. Daarin staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“Indien de werknemer binnen drie jaar na het behalen van het certificaat/diploma de dienstbetrekking op zijn verzoek beëindigd, geldt een terugbetalingsverplichting naar evenredigheid van het aantal dienstmaanden na het behalen van het certificaat/diploma. De terugbetalingsverplichting is na drie jaar geheel vervallen.
1. opleiding genoten minder dan 1 jaar geleden voor opzegging: 100% terugbetaling.
2. opleiding genoten minder dan 2 jaar geleden voor opzegging: 66% terugbetaling.
3. opleiding genoten minder dan 3 jaar geleden voor opzegging: 33% terugbetaling.
4. opleiding genoten minder dan 4 jaar geleden voor opzegging: 0% terugbetaling.”
2.3.
[eiser sub 1] heeft met ingang van 27 september 2019 een opleiding [afkorting 1] gevolgd waarvan de kosten € 199,50 hebben bedragen.
2.4.
[eiser sub 1] is per 10 november 2019 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd bij [gedaagde] in dienst getreden in de functie van inspecteur/analist asbest. Het bruto maandsalaris bedroeg bij aanvang € 1.800,00 per maand op basis van een 40-urige werkweek. De reguliere werktijden zijn in beginsel vastgesteld tussen 07.00 en 18.00 uur. Verder is overeengekomen dat indien het noodzakelijk is om buiten de reguliere werktijden en/of in het weekend werk te verrichten, op maandag tot en met vrijdag een vergoeding van 125% en in het weekend een vergoeding van 175% van het bruto uurloon geldt. In de arbeidsovereenkomst staat over opleiding en de verplichting voor de werknemer tot terugbetaling van de studiekosten het volgende:

Artikel 18 Opleiding
Voor de functie van inspecteur/analist krijgt werknemer op kosten van de werkgever een interne degelijke opleiding mogelijk aangevuld met externe cursussen en opleidingen. Ook tijdens de uitvoering van het werk wordt door werkgever veel aandacht besteed aan bijscholing en opleiding zodat werknemer steeds beter voor zijn taak is opgeleid. Bij vertrek van werknemer binnen 3 jaar na indiensttreding zal deze investering van € 5.000,-- door werknemer aan werkgever naar rato terug worden betaald. Ook indien de werkgever de arbeidsovereenkomst wil verlengen en werknemer accepteert dit niet, geldt de terugbetalingsverplichting. Bij ontslag vanuit de werkgever vervalt de terugbetalingsregeling.
Bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werknemer, indien de werknemer de tijdelijke arbeidsovereenkomst niet wil voortzetten, en bij ontslag op basis van dringende reden, zijn de door werkgever betaalde kosten voor opleiding genoten door werknemer aan terugbetaling onderhevig volgens de staffel:
1. opleiding genoten minder dan 1 jaar geleden voor opzegging: 100% terugbetaling.
2. opleiding genoten minder dan 2 jaar geleden voor opzegging: 66% terugbetaling.
3. opleiding genoten minder dan 3 jaar geleden voor opzegging: 33% terugbetaling.
4. opleiding genoten minder dan 4 jaar geleden voor opzegging: 0% terugbetaling.”
2.5.
Op 29 januari 2020 hebben [gedaagde] en [eiser sub 1] twee studieovereenkomsten gesloten De eerste had betrekking op een externe opleiding tot [.] [..] ( [afkorting 2] ) waarvan de kosten € 2.060,21 bedroegen, en de tweede op de door [gedaagde] aangeboden interne cursus inventariseerder asbest waarvan de kosten € 15.000,00 bedroegen. In beide studieovereenkomsten is een studiekostenbeding opgenomen dat gelijk is aan het hiervoor in 2.2. weergegeven studiekostenbeding. [eiser sub 1] is voor de externe opleiding tot [afkorting 2] geslaagd.
2.6.
Met ingang van 10 juni 2021 hebben [eiser sub 1] en [gedaagde] , onder gelijkblijvende voorwaarden, een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten. Op enig moment is [gedaagde] naast het loon een onkostenvergoeding van € 400,00 aan [eiser sub 1] gaan betalen.
2.7.
Op 30 september 2021 heeft [eiser sub 1] zijn arbeidsovereenkomst opgezegd, met inachtneming van een opzegtermijn van een maand, per 1 november 2021.
2.8.
Per brief van 22 oktober 2021 gericht aan [gedaagde] heeft [eiser sub 1] zich op de nietigheid van de studieovereenkomsten beroepen. Met betrekking tot de kosten van de interne opleidingen die door [gedaagde] zijn verzorgd, heeft [eiser sub 1] gesteld dat hij niet gelooft dat die kosten daadwerkelijk door [gedaagde] gemaakt zijn. Ook heeft hij aanspraak gemaakt op de betaling van het loon over oktober 2021, de opgebouwde en niet-genoten vakantiedagen en overuren.
2.9.
[gedaagde] heeft vervolgens een eindafrekening opgesteld waaruit volgt dat zij 48 vakantie-uren voor een bedrag van € 498,24 en € 7.279,87 aan studiekosten in mindering heeft gebracht op het salaris over de maand oktober 2021 en het opgebouwde vakantiegeld, waardoor er een negatieve eindafrekening is ontstaan ter grootte van € 5.257,98. Over de maand oktober 2021 heeft [gedaagde] op 29 oktober 2021 toch een bedrag van € 1.000,00 netto aan salaris aan [eiser sub 1] betaald.
[eiser sub 2]
2.10.
[eiser sub 2] , geboren op [1962] , is met ingang van 1 april 2019 is bij [gedaagde] in dienst getreden voor de duur van zes maanden in de functie van inspecteur en analist asbest. Het bruto maandsalaris bedroeg bij aanvang € 2.400,00 per maand op basis van een 40-urige werkweek. De reguliere werktijden zijn in beginsel vastgesteld tussen 07.00 en 18.00 uur. Verder is overeengekomen dat indien het noodzakelijk is om buiten de reguliere werktijden en/of in het weekend werk te verrichten, op maandag tot en met vrijdag een vergoeding van 125% en in het weekend een vergoeding van 175% van het bruto uurloon geldt. In de arbeidsovereenkomst staat verder dat [eiser sub 2] op kosten van de werkgever een interne opleiding krijgt tot inspecteur/analist en dat de kosten daarvan
€ 5.000,00 bedragen. De arbeidsovereenkomst bevat in verband met de terugbetaling van de studiekosten door [eiser sub 2] een studiekostenbeding dat gelijk is aan het hiervoor in 2.4. opgenomen studiekostenbeding.
2.11.
Met ingang van 1 november 2019 hebben [eiser sub 2] en [gedaagde] , onder gelijkblijvende voorwaarden, een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten. Tegelijkertijd is een studieovereenkomst ondertekend namens [onderneming 1] B.V. en door [eiser sub 2] voor de opleiding inventariseerder asbest in de periode van 1 november 2019 tot en met 1 januari 2020. Volgens dit contract zouden de kosten € 15.000,00 bedragen. Aan dit contract is door partijen geen uitvoering gegeven.
2.12.
Op 15 januari 2020 hebben [onderneming 1] B.V. en [eiser sub 2] twee studieovereenkomsten gesloten. De eerste had betrekking op externe opleiding tot [.] [..] ( [afkorting 2] ) waarvan de kosten € 2.060,21 en € 1.030 voor het herexamen bedroegen, en de tweede op de door [gedaagde] aangeboden interne cursus inventariseerder asbest waarvan de kosten € 15.000,00 bedroegen. In beide studieovereenkomsten is een studiekostenbeding opgenomen dat gelijk is aan het hiervoor in 2.2. weergegeven studiekostenbeding.
2.13.
Op 29 april 2021 heeft [eiser sub 2] zijn arbeidsovereenkomst opgezegd, met inachtneming van een opzegtermijn van een maand, per 1 juni 2021.
2.14.
Per brief van 26 mei 2021 heeft [eiser sub 2] [gedaagde] erop geattendeerd dat hij zijn loon niet had ontvangen en verzocht om uitbetaling van zijn vakantie-uren over 2020 en 2021. Op 26 mei 2021 heeft [gedaagde] een bedrag van € 1.577,35 netto aan [eiser sub 2] voldaan.
2.15.
Op 7 juli 2021 heeft [gedaagde] [eiser sub 2] een factuur gestuurd voor de door hem gemaakte studiekosten voor een bedrag van € 12.704,19. Op 2 november 2021 [gedaagde] via een door haar ingeschakeld incassobureau nogmaals om betaling van de studiekosten verzocht. [eiser sub 2] heeft de studiekosten onbetaald gelaten.
2.16.
In de procedure is geen eindafrekening met betrekking tot [eiser sub 2] overgelegd.

3.Het geschil

in conventie
[eiser sub 1]
3.1.
[eiser sub 1] vordert dat [gedaagde] wordt veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad,
I. tot betaling aan [eiser sub 1] van het netto-equivalent van het brutoloon over de maand oktober 2021, ter grootte van € 2.200,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid tot de dag van algehele voldoening, te vermeerderen met het netto-equivalent van de wettelijke verhoging groot € 110,00 (bruto) te vermeerderen met het netto-equivalent van het vakantiegeld (8%) over de periode mei 2021 tot en met oktober 2021 van € 1.056,00 bruto, uitbetaling van het netto-equivalent van de opgebouwde en niet genoten 120 vakantie-uren (25 dagen per jaar op basis van een 40-urige werkweek van (120 x € 12,70 =) € 1.524,00, en te verminderen met een nettobedrag van € 1.000,00 welk bedrag op 29 oktober 2021 aan [eiser sub 1] is voldaan;
II. tot betaling van de door [eiser sub 1] gewerkte overuren en van de opgebouwde en niet-genoten vakantiedagen berekend over de overuren, nader op te maken bij staat;
III. tot ter beschikking stelling van de rittenregistraties van de diverse leaseauto’s waarmee [eiser sub 1] naar klanten is gereden voor het verrichten van werkzaamheden, waaruit de exacte overuren zullen blijken, binnen drie dagen na dagtekening van het vonnis, op straffe van een dwangsom van € 50,00 per dag;
IV. in de proceskosten en de nakosten.
[eiser sub 2]
3.2.
[eiser sub 2] vordert dat [gedaagde] wordt veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad,
I. tot betaling van het netto-equivalent van het brutoloon over de maand mei 2021 ter grootte van € 2.400,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid tot de dag van algehele voldoening, te vermeerderen met het netto-equivalent van de maximale wettelijke verhoging van 50% (bruto), te vermeerderen met het netto-equivalent van het vakantiegeld (8%) over de maand mei 2021, uitbetaling van het netto-equivalent van de opgebouwde en niet genoten 125 vakantie-uren (30 dagen per jaar op basis van een 40-urige werkweek) van (125 x
€ 13,85 =) € 1.731,25, uitbetaling van de opgebouwde en niet-genoten vakantiedagen berekend over de overuren, nader op te maken bij staat, te verminderen met een nettobedrag van € 1.577,35 welk bedrag op 26 mei 2021 aan [eiser sub 2] is voldaan;
II. tot betaling van de door [eiser sub 2] gewerkte overuren en van de opgebouwde en niet-genoten vakantiedagen berekend over de overuren, nader op te maken bij staat;
III. tot ter beschikking stelling van de rittenregistraties van de leaseauto met kenteken
[kenteken] waarmee [eiser sub 2] naar klanten is gereden voor het verrichten van werkzaamheden, waaruit de exacte overuren zullen blijken, binnen drie dagen na dagtekening van het vonnis, op straffe van een dwangsom van € 50,00 per dag;
IV. in de proceskosten en de nakosten.
Ter toelichting op de weergave van de vorderingen van [eiser sub 1] c.s. : uit randnummer 35, 36, 38 en 39 van de dagvaarding volgt dat [eiser sub 1] c.s. de wettelijke rente vorderen over hun laatste maandsalaris en ook dat zij aanspraak maken op uitbetaling van de door hun gemaakte overuren. Deze vorderingen zijn kennelijk per abuis niet in het petitum van de dagvaarding opgenomen. Omdat duidelijk uit de dagvaarding volgt dat [eiser sub 1] c.s. deze vorderingen hebben willen instellen, kan dit voor [gedaagde] geen verassing zijn geweest en heeft [gedaagde] daarop ook kunnen anticiperen. Tijdens de mondelinge behandeling is ook over de overuren gesproken. Mr. Janssen heeft verklaard dat dit de grootste post is. De kantonrechter heeft de omissie in het petitum van de dagvaarding bij de weergave van de vorderingen van [eiser sub 1] c.s. daarom hersteld.
3.3.
[eiser sub 1] c.s. leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] hun loon te laat betaald heeft, zodat [gedaagde] daarover de wettelijke verhoging en de wettelijke rente verschuldigd is. Daarnaast maken [eiser sub 1] c.s. aanspraak op de door hen gemaakte overuren. Deze zijn bij het einde van de arbeidsovereenkomst niet aan hen uitbetaald. Datzelfde geldt voor de opgebouwde en niet genoten vakantiedagen en (naar rato) de eindejaarsuitkering. [eiser sub 2] heeft daarnaast nog aangevoerd dat [gedaagde] het negatieve vakantiesaldo in zijn eindafrekening moet herstellen omdat dat onjuist is.
3.4.
[gedaagde] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [eiser sub 1] c.s. in de proceskosten. [gedaagde] heeft het salaris en vakantiegeld van [eiser sub 1] c.s. verrekend met de teveel opgenomen vakantie-uren en de vordering op grond van de overeengekomen studiekostenregeling. Dit betekent dat er geen grondslag is voor de gevorderde wettelijke verhoging. Mocht enige gedeelte van het loon niet tijdig zijn voldaan, dan dient de gevorderde wettelijke verhoging gematigd te worden tot een billijk bedrag. Dat betekent nihil althans niet op meer dan 10% van de loonsom. Ook betwist [gedaagde] dat [eiser sub 1] c.s. overuren hebben gemaakt. [gedaagde] heeft nimmer een urenregistratie ontvangen voor de gewerkte overuren. Op grond van het handboek is zo’n registratie wel vereist. Ook de vordering tot het verstrekken van de rittenregistratie moet daarom worden afgewezen. Bovendien kan [gedaagde] niet aan die vordering voldoen omdat zij de auto’s en GPS-systemen waar de ritten in zouden zijn geregistreerd niet meer in haar bezit heeft.
in reconventie
Ten aanzien van [eiser sub 1]
3.5.
[gedaagde] vordert dat [eiser sub 1] wordt veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad,
I. tot betaling aan [gedaagde] van een bedrag van € 10.953,69 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 oktober 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
II. in de proceskosten.
Ten aanzien [eiser sub 2]
3.6.
[gedaagde] vordert dat [eiser sub 2] wordt veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad,
I. tot betaling aan [gedaagde] van een bedrag van € 12.024,32 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 november 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
II. in de proceskosten.
3.7.
[gedaagde] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat [eiser sub 1] c.s. op grond van de in de arbeidsovereenkomsten en de studieovereenkomsten opgenomen studiekostenbedingen gehouden zijn om de door [gedaagde] gevorderde bedragen te betalen.
3.8.
[eiser sub 1] c.s. hebben beiden geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten. [eiser sub 1] c.s. hebben zich erop beroepen dat de studiekostenbedingen op grond van artikel 7:611a lid 4 BW nietig zijn. Ook is het bedrag van € 15.000,00 voor de door [gedaagde] verzorgde interne opleiding tot inventariseerder asbest buitensporig en bovendien niet goed onderbouwd. Daarnaast heeft [eiser sub 2] aangevoerd dat hij de studieovereenkomsten van 15 januari 2020 (zie hiervoor in 2.12.) gesloten heeft met [onderneming 1] B.V. Dat is een andere rechtspersoon dan [gedaagde] . [gedaagde] kan de studiekosten dus niet op hem verhalen.
3.9.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

In conventie en reconventie
4.1.
De vorderingen in conventie en reconventie lenen zich, gezien hun samenhang, voor gezamenlijke behandeling.
Het studiekostenbeding
4.2.
In deze zaak spelen de studiekostenbedingen (hierna in enkelvoud: het studiekostenbeding) een belangrijke rol. In conventie beroept [gedaagde] zich op verrekening (in de zin van artikel 6:127 BW) van de vorderingen van [eiser sub 1] c.s. met hetgeen zij op grond van het studiekostenbeding van [eiser sub 1] c.s. te vorderen had. Volgens [gedaagde] zijn de vorderingen van [eiser sub 1] c.s. in conventie door de verrekening met de studiekosten die zij nog van [eiser sub 1] c.s. te vorderen had geheel teniet gegaan. In reconventie vordert [gedaagde] terugbetaling van de studiekosten door [eiser sub 1] c.s. die na haar beroep op verrekening in conventie nog resteren.
4.3.
[gedaagde] is bij haar beroep op verrekening uitgegaan van de volgende studiekosten:
[eiser sub 1]
Soort opleiding
Kosten
Startdatum
% terug te betalen
Saldo
Externe opleiding [afkorting 2]
€ 2.060,21
25 januari 2020
66%
€ 1.359,74
Interne opleiding asbestinventariseerder
€ 15.000,00
25 januari 2020
66%
€ 9.900,00
Interne opleiding inspecteur/analist
€ 5.000,00
9 september 2019
33%
€ 1.650,00
Externe opleiding tot [afkorting 1]
€ 199,50
27 september 2019
33%
€ 65,84
Totaal
€ 22.259,71
€ 12.975,58
[eiser sub 2]
Soort opleiding
Kosten
Startdatum
% terug te betalen
Saldo
Externe opleiding [afkorting 2]
€ 2.060,21
6 januari 2020
66%
€ 1.359,74
Interne opleiding asbestinventariseerder
€ 15.000,00
6 januari 2020
66%
€ 9.900,00
Interne opleiding inspecteur/analist
€ 5.000,00
9 september 2019
33%
€ 1.650,00
Ingehouden op salaris
-/- € 885,42
Totaal
€ 22.060,21
€ 12.024,32
Omdat het studiekostenbeding voor zowel de beoordeling in conventie als reconventie van belang is, zal de kantonrechter eerst beoordelen of [gedaagde] daar tegenover [eiser sub 1] c.s. een rechtsgeldig beroep op kan doen.
4.4.
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] om meerdere redenen geen rechtsgeldig beroep op het studiekostenbeding kan doen:
[gedaagde] heeft de door haar gevorderde kosten voor de intern door haar verzorgde opleidingen niet behoorlijk onderbouwd, zodat deze op die grond moeten worden afgewezen;
het studiekostenbeding voldoet niet aan het bepaalde in het arrest HR 10 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC286 ( [onderneming 2] / [achternaam] ), zodat een beroep daarop in strijd met het goed werkgeverschap is;
het studiekostenbeding is nietig op grond van het bepaalde in artikel 7:611 lid 4 BW.
De kantonrechter zal hierna uitleggen hoe hij tot deze oordelen is gekomen.
De interne studiekosten zijn niet behoorlijk onderbouwd
4.5.
Uit het hiervoor in 4.3. weergegeven overzicht volgt dat [gedaagde] aan [eiser sub 1] c.s. twee interne cursussen heeft aangeboden. Voor die interne opleidingen tot asbestinventariseerder en inspecteur/analist asbest heeft [gedaagde] in totaal € 20.000,00 aan kosten bij [eiser sub 1] c.s. in rekening gebracht, waarvan op grond van het studiekostenbeding nog een bedrag van (€ 9.900,00 + € 1.650,00 =) € 11.550,00 resteert. [eiser sub 1] c.s. hebben betwist dat [gedaagde] de studiekosten daadwerkelijk gemaakt heeft.
4.6.
Naar oordeel van de kantonrechter kunnen alleen de werkelijk door de werkgever gemaakte kosten voor de scholing van de werknemer op de werknemer verhaald worden. Voor extern te volgen opleidingen betekent dit dat dit de prijs is waarvoor die opleiding gewoonlijk door het opleidingsinstelling wordt aangeboden. In die kostprijs zal over het algemeen een winstcomponent zijn verwerkt. De opleidingsinstelling moet daar immers aan verdienen. Voor door de werkgever intern verzorgde cursussen ligt dat anders. Daarvan mag de werkgever alleen de daadwerkelijk door hem gemaakte kosten in rekening brengen, dus zonder (winst)opslag. Het verdienen aan de opleidingskosten van de werknemer acht de kantonrechter in strijd met het goed werkgeverschap in de zin van artikel 7:611 BW. De werkgever profiteert immers al van de extra kennis die de werknemer tijdens de scholing heeft opgedaan.
4.7.
In het onderhavige geval geldt dat [gedaagde] de interne opleiding tot asbestinventariseerder aan [eiser sub 1] c.s. heeft aangeboden voor een gefixeerd bedrag van
€ 15.000,00 en de interne cursus tot inspecteur/analist voor een gefixeerd bedrag van
€ 5.000,00. Ondanks een uitdrukkelijke uitnodiging van de kantonrechter daartoe, heeft [gedaagde] nagelaten de door haar gemaakte interne opleidingskosten behoorlijk te specificeren. Dat had zij wel moeten doen omdat [eiser sub 1] c.s. uitdrukkelijk hebben betwist dat die kosten zijn gemaakt. De door [gedaagde] als productie 3 en 7 bij conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie overgelegde overzichten zijn onvoldoende. Daaruit kan immers niet goed worden afgeleid wat de verzorgde opleiding in heeft gehouden en wat de kostprijs van de verschillende onderdelen daarvan is geweest. Dat betekent dat niet kan worden vastgesteld dat [gedaagde] alleen de daadwerkelijk daar haar gemaakte kosten in rekening heeft gebracht. Onder die omstandigheden is het in strijd met het goed werkgeverschap dat [gedaagde] de kosten van die interne opleidingen op [eiser sub 1] c.s. zou kunnen verhalen.
HR 10 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC2816, ( [onderneming 2] / [achternaam] )
4.8.
Zoals blijkt uit het overzicht van de studiekosten heeft [gedaagde] [eiser sub 1] c.s. binnen een tijdsbestek van nog geen vijf maanden belast met een studieschuld van meer dan
€ 22.000,00. De studieovereenkomsten met daarin het studiekostenbeding zijn dermate kort op elkaar aangegaan dat, naar oordeel van de kantonrechter, aannemelijk is dat [eiser sub 1] c.s. de daaruit voor hun voortvloeiende financiële consequenties niet goed hebben kunnen overzien. In het arrest HR 10 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC2816, NJ 1983/796 ( [onderneming 2] / [achternaam] ), rov. 3.1 is door de Hoge Raad geoordeeld dat de voor de werknemers ernstige consequentie tot terugbetaling van de studiekosten duidelijk aan de werknemer moet worden uiteengezet. Dat is hier naar oordeel van de kantonrechter niet of in ieder geval onvoldoende gebeurd. [eiser sub 1] c.s. hebben gesteld dat zij meenden dat ondertekening een “formaliteit” was en hier geen consequenties zou hebben. [gedaagde] had daarmee rekening moeten houden. [gedaagde] had [eiser sub 1] c.s. bij het aangaan van elke nieuwe studieovereenkomst, gelet op het korte tijdsbestek waarbinnen die studieovereenkomsten zijn aangegaan, op de consequenties van de totaal op hun schouders rustende terugbetalingsverplichting moeten wijzen. Dat geldt temeer omdat [eiser sub 1] c.s. , gelet op de hoogte van hun loon, deze studiekosten ook niet binnen afzienbare tijd aan [gedaagde] zouden kunnen terugbetalen. Omdat niet gebleken is dat [gedaagde] [eiser sub 1] c.s. in voldoende mate op de voornoemde consequenties heeft gewezen, heeft [gedaagde] niet gehandeld zoals van een goed werkgever verwacht mag worden, dat betekent dat het studiekostenbeding ongeldig is en [gedaagde] daar geen beroep op kan doen.
Nietigheid studiekostenbeding op grond van artikel 7:611a lid 4 BW
4.9.
[eiser sub 1] c.s. hebben zich er eveneens op beroepen dat het studiekostenbeding op grond van artikel 7:611a lid 4 BW nietig is. [gedaagde] heeft dat betwist. De kantonrechter geeft [eiser sub 1] c.s. gelijk. Hierna zal de kantonrechter toelichten hoe hij tot dat oordeel is gekomen.
4.10.
Artikel 7:611a lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat de werkgever de werknemer in staat stelt de scholing te volgen die noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn functie. Artikel 7:611a lid 2 BW bepaalt dat wanneer de werkgever op grond van het toepasselijk Unierecht, het toepasselijke nationale recht, een collectieve arbeidsovereenkomst, of een regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan verplicht is zijn werknemers scholing te verstrekken om het werk waarvoor zij zijn aangenomen uit te voeren, de in lid 1 bedoelde scholing kosteloos moet worden aangeboden aan de werknemers, beschouwd wordt als arbeidstijd en, indien mogelijk, deze plaatsvindt tijdens de tijdstippen waarop arbeid verricht moet worden. Artikel 7:611 lid 4 BW bepaalt dat een beding waarbij de kosten van scholing als bedoeld in lid 2 worden verhaald op of verrekend met geldelijke inkomsten uit hoofde van de dienstbetrekking van de werknemer, nietig is.
4.11.
[gedaagde] heeft ter afwering van het beroep van [eiser sub 1] c.s. op de nietigheid van het studiekostenbeding gesteld dat de arbeidsovereenkomsten met [eiser sub 1] c.s. al een aanzienlijke tijd waren geëindigd op het moment van de invoering van de artikelen 7:611a lid 2 en 4 BW op 1 augustus 2022 en dat die bepalingen in dit geval dus niet van toepassing zijn. Dat verweer faalt. [gedaagde] heeft gesteld dat zij de van [eiser sub 1] c.s. te vorderen bedragen heeft verrekend met het loon en de vakantie-uren van [eiser sub 1] c.s. (in de zin van artikel 6:127 BW). De vraag of de vorderingen van [eiser sub 1] c.s. door de verrekening van [gedaagde] met de studiekosten op grond van hun gezamenlijke beloop teniet zijn gegaan, moet in deze procedure worden beoordeeld op grond van de thans geldende wetgeving. [eiser sub 1] c.s. hebben het beroep van [gedaagde] op verrekening immers betwist en aanspraak gemaakt op de betaling van hun loon (zie hiervoor in 2.8. en 2.14.). Dat betekent dat de arbeidsovereenkomsten nog niet zijn afgewikkeld. Artikel 7:611a lid 2 en 4 BW hebben onmiddellijke werking en er is geen sprake van overgangsrecht. Dat betekent dat die bepalingen hier moeten worden toegepast.
4.12.
Artikel 7:611a lid 2 en 4 BW zijn met ingang van 1 augustus 2022 ingevoerd vanwege de implementatie van Richtlijn (EU) 2019/1152 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende de transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden in de Europese Unie, (PbEU 2019, L 186). Uit artikel 13 en overweging 37 van de Richtlijn volgt dat het uitgangspunt is dat als werkgevers op grond van het Unierecht, het nationale recht of een collectieve overeenkomst verplicht zijn om aan hun werknemers een opleiding te verstrekken voor het uitvoeren van het werk waarvoor zij in dienst zijn, de kosten van die opleiding niet voor rekening van de werknemers mogen worden gebracht. Het gaat daarbij niet om scholing waarover de werknemers bij de eerste aanvang van de werkzaamheden al dienden te beschikken (
Kamerstukken I2021/22, 35 962, nr. C, p. 4). Artikel 13 van de Richtlijn is in Nederland geïmplementeerd in artikel 7:611a lid 2 BW.
4.13.
In Nederland geldt op grond van het nationale recht een scholingsplicht. Artikel 7:611a lid 1 BW bepaalt in dat kader dat de werkgever de werknemer in staat moet stellen om de scholing te volgen die noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn functie. Dat dit geen vrijblijvende bepaling is maar een wettelijke plicht volgt ondubbelzinnig uit de parlementaire behandeling van artikel 7:611a lid 1 BW (
Kamerstukken II2013/14, 33818, nr. 29, p. 1-2). Gelet op het bepaalde in artikel 7:611a lid 2 BW, betekent dit dat alle scholing die valt onder de reikwijdte van artikel 7:611a lid 1 BW kosteloos door de werkgever aan de werknemer moet worden aangeboden. Dat betreft dus ook de scholing die noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie (
Kamerstukken I2021/22, 35962, C, nr. p. 4). Een beding dat de werkgever in staat stelt de kosten van die scholing op de werknemer te verhalen, is nietig op grond van artikel 7:611a lid 4 BW.
4.14.
De door [gedaagde] aan [eiser sub 1] c.s. aangeboden scholing betreft door de werkgever verplichte scholing die volgens [gedaagde] noodzakelijk was voor de uitvoering van de functie. Dat is door [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling bevestigd. [gedaagde] vindt het vanwege het gevaar dat asbest met zich meebrengt van groot belang dat haar personeel goed is opgeleid. De externe scholing alleen is volgens [gedaagde] daarom niet voldoende en zij biedt daarom ook aanvullende interne scholing aan haar werknemers aan. Dit betekent dat [eiser sub 1] c.s. feitelijk geen keuze hadden om die scholing niet te volgen. Omdat het scholing betreft die noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie als bedoeld in artikel 7:611a lid 1 BW en het niet gaat om scholing waarover de werknemer al diende te beschikken bij aanvang van de functie, betekent dit dat [gedaagde] deze scholing op grond van artikel 7:611a lid 2 BW kosteloos aan [eiser sub 1] c.s. had moeten aanbieden. Dat is ook in overeenstemming met de gedachte die ten grondslag ligt aan artikel 13 van de Richtlijn. Het voorgaande betekent ook dat [gedaagde] de kosten van die scholing dus niet achteraf via een studiekostenbeding op [eiser sub 1] c.s. mag verhalen. Het studiekostenbeding, dat een dergelijk verhaal mogelijk maakt, is daarom nietig op grond van artikel 7:611a lid 4 BW.
4.15.
Ten overvloede merkt de kantonrechter hier op dat er in de juridische literatuur discussie bestaat over de vraag of de scholing die betrekking heeft op beroepsopleidingen die werknemers verplicht moeten volgen voor het verkrijgen, behouden of vernieuwen van een beroepskwalificatie ook kosteloos door de werkgever aan de werknemer moet worden aangeboden. Overweging 37 van de Richtlijn lijkt daarvoor immers een uitzondering te bevatten en bepaalt dat die scholing alleen verplicht aan de werknemer moet worden aangeboden als die verplichting volgt uit het Unierecht, het nationale recht of een collectieve overeenkomst. Blijkens de memorie van toelichting (
Kamerstukken II2021/22, 35962, nr. 3) heeft de uitzondering betrekking op de scholing voor de zogenaamde gereglementeerde beroepen die zijn vastgelegd in de bijlage bij de Regeling vaststelling lijst gereglementeerde beroepen. De vraag of deze uitzondering van toepassing is kan in het onderhavige geval in het midden blijven. De functies/beroepen waar de door [gedaagde] aan [eiser sub 1] c.s. aangeboden scholing voor opleidt staan, anders dan bijvoorbeeld ‘deskundig asbestverwijderaar’ en ‘deskundig toezichthouder asbestverwijdering’, niet op de bijlage bij de Regeling vaststelling lijst gereglementeerde beroepen, zodat ervan moet worden uitgegaan dat de uit overweging 37 van de Richtlijn volgende uitzondering op het aanbieden van kosteloze scholing die noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie hier niet van toepassing is.
Vordering ingesteld door verkeerde contractspartij?
4.16.
[eiser sub 2] heeft in deze procedure aangevoerd dat [gedaagde] geen partij is bij de studieovereenkomsten van 15 januari 2020, omdat hij die gesloten heeft met [onderneming 1] B.V. (hierna: [onderneming 1] ). Volgens [eiser sub 2] kan [gedaagde] jegens hem dus geen beroep op het in die studieovereenkomsten opgenomen studiekostenbeding doen.
4.17.
[gedaagde] heeft niet betwist dat [eiser sub 2] de twee studieovereenkomsten van 15 januari 2020 heeft gesloten met [onderneming 1] . [gedaagde] heeft aangevoerd dat zij en [onderneming 1] tot dezelfde groep behoren en dat [onderneming 1] door haar is ingehuurd om de opleidingen aan het personeel van [gedaagde] te verzorgen. Volgens [gedaagde] heeft [onderneming 1] de schuld van [eiser sub 2] aan haar overgedragen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] ter zake een bewijsaanbod gedaan.
4.18.
Naar oordeel van de kantonrechter kan in het midden blijven of de vorderingen op [eiser sub 2] uit de studieovereenkomsten van 15 januari 2020 door [onderneming 1] zijn overgedragen aan [gedaagde] . Vaststaat immers dat [eiser sub 2] de scholing bij [onderneming 1] volgde vanwege zijn dienstverband bij [gedaagde] en dat dit noodzakelijke scholing betrof die hoe dan ook voor rekening van de werkgever komt. Dit betekent dat zelfs als komst vast te staan dat [onderneming 1] haar vorderingen op [eiser sub 2] zou hebben overgedragen dit niet tot een andere uitkomst van de procedure leidt omdat het beding waaruit die vorderingen voortvloeien nietig is.
Vorderingen in conventie
Loonvorderingen [eiser sub 1]
4.19.
Uit hetgeen de kantonrechter hiervoor in 4.2. tot en met 4.15. heeft geoordeeld volgt dat [gedaagde] geen vordering heeft op grond van het studiekostenbeding. Dat betekent dat [gedaagde] de door haar ten behoeve van [eiser sub 1] c.s. gemaakte studiekosten op grond van artikel 6:127 lid 2 BW niet rechtsgeldig mocht verrekenen met het loon, het vakantiegeld en de vakantie-uren van [eiser sub 1] c.s. De kantonrechter zal hierna beoordelen welke onderdelen van de loonvordering van [eiser sub 1] c.s. (zie hiervoor in 3.1. onder I. en 3.2. onder I.) kunnen worden toegewezen.
4.20.
[eiser sub 1] maakt aanspraak op het netto-equivalent van het brutoloon over de maand oktober 2021, ter grootte van € 2.200,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid tot de dag van algehele voldoening. Deze vordering is door [gedaagde] niet betwist en zal worden toegewezen onder aftrek van het op 29 oktober 2021 door [gedaagde] aan [eiser sub 1] betaalde bedrag van € 1.000,00 netto. Het gevorderde netto-equivalent van de wettelijke verhoging van € 110,00 bruto is door [gedaagde] niet betwist en zal eveneens worden toegewezen. Vaststaat dat [gedaagde] het uiterlijk eind oktober 2021 verschuldigde loon tot op heden niet volledig aan [eiser sub 1] heeft voldaan. Dat heeft tot gevolg dat [gedaagde] op grond van artikel 7:265 lid 1 BW de wettelijke verhoging verschuldigd is. Het door [eiser sub 1] gevorderde netto-equivalent van het vakantiegeld van 8% over de periode mei 2021 tot en met oktober 2021 van € 1.056,00 bruto zal ook worden toegewezen. Deze vordering is door [gedaagde] niet betwist. Dat ligt anders ten aanzien van het door [eiser sub 1] gevorderde netto equivalent van de opgebouwde en niet genoten 120 vakantie-uren voor een bedrag van (120 x € 12,70 =) € 1.524,00 bruto. Volgens [gedaagde] had [eiser sub 1] bij het einde van zijn dienstverband een positief verlofsaldo van 68 vakantie-uren. [gedaagde] heeft ter onderbouwing van dit verlofsaldo de verlofkaart van [eiser sub 1] overgelegd, maar zonder nadere toelichting waarom het op die kaart vermelde saldo het juiste saldo is. Omdat [eiser sub 1] verder in het geheel niet heeft onderbouwd waarom hij recht zou hebben op uitbetaling van de door hem gevorderde 120 vakantie-uren, zal het door [gedaagde] genoemde aantal van 68 vakantie-uren worden toegewezen. Het betreft een bedrag van (68 x 12,70 =) € 863,60. Omdat verder niet is gebleken dat [gedaagde] nog enig bedrag van [eiser sub 1] te vorderen heeft slaagt het door [gedaagde] gevoerde verrekeningsverweer niet.
Loonvordering [eiser sub 2]
4.21.
[eiser sub 2] maakt aanspraak op het netto-equivalent van het brutoloon over de maand mei 2021, ter grootte van € 2.400,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid tot de dag van algehele voldoening. Deze vordering is door [gedaagde] verder inhoudelijk niet betwist en zal worden toegewezen onder aftrek van het op 26 mei 2021 door [gedaagde] aan [eiser sub 1] betaalde bedrag van € 1.577,13 netto. De door [eiser sub 2] gevorderde wettelijke verhoging van 50% zal worden toegewezen aangezien [gedaagde] het loon van [eiser sub 2] over de maand oktober 2021 tot op heden niet volledig heeft voldaan. Het door [eiser sub 2] gevorderde netto-equivalent van het vakantiegeld van 8% over de maand mei 2021 zal eveneens worden toegewezen omdat deze vordering door [gedaagde] inhoudelijk niet betwist is. Dat ligt anders ten aanzien van het door [eiser sub 2] gevorderde netto- equivalent van de opgebouwde en niet genoten 125 vakantie-uren voor een bedrag van (125 x € 13,85 =) € 1.731,25. [eiser sub 2] heeft niet onderbouwd waarom hij recht zou hebben op uitbetaling van 125 vakantie-uren. Wel heeft [eiser sub 2] betwist dat het door [gedaagde] gehanteerde aantal vakantie-uren van -92 onjuist is. [gedaagde] heeft de verlofkaart van [eiser sub 2] overgelegd waaruit dat negatieve vakantie-urensaldo blijkt, maar niet meer dan dat. Gelet op de betwisting van [eiser sub 2] had van [gedaagde] , als werkgever, meer mogen worden verwacht. [gedaagde] heeft er immers in haar processtukken geheel geen rekenschap van gegeven hoe zij tot het saldo van -92 vakantie-uren is gekomen. Gelet hierop zullen de 92 vakantie-uren die eerder door [gedaagde] waren verrekend aan [eiser sub 2] worden toegewezen. Dit leidt tot een bedrag van (92 x 13,85 =) € 1.274,20 bruto. Omdat verder niet is gebleken dat [gedaagde] nog enig bedrag van [eiser sub 2] te vorderen heeft, slaagt het door [gedaagde] gevoerde verrekeningsverweer niet.
Vordering tot betaling overuren en overlegging rittenregistraties leaseauto’s
4.22.
[eiser sub 1] c.s. vorderen uitbetaling van de door hun gewerkte overuren en de daarover opgebouwde en niet-genoten vakantiedagen, nader op te maken bij staat. In dat kader vorderen zij tevens de ter beschikking stelling van de rittenregistraties van de door hun gebruikte leaseauto’s op straffe van een dwangsom van € 50,00 per dag, omdat uit die rittenregistraties de door hun gewerkte overuren blijken. [gedaagde] heeft gemotiveerd betwist dat [eiser sub 1] c.s. overuren hebben gemaakt en ook dat zij daarvoor toestemming hadden. [gedaagde] heeft nooit een urenregistratie ontvangen, wat volgens het handboek wel vereist is. Eveneens heeft [gedaagde] aangevoerd dat zij de auto’s en de daarbij behorende GPS-systemen niet meer in haar bezit heeft en het voor haar dus onmogelijk is om aan een eventuele veroordeling tot overlegging van de rittenadministraties te voldoen. [eiser sub 1] c.s. stellen dat zij wel degelijk toestemming hebben gehad voor het maken van overuren. Het handboek stellen zij nooit te hebben ontvangen.
4.23.
Volgens vaste rechtspraak kan een partij niet tot het onmogelijke worden veroordeeld. Dat geldt ook in het geval een partij zich zelf in de toestand heeft gebracht dat nakoming voor hem onmogelijk is geworden (vgl. Hoge Raad 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0004, rov. 3.4.2. en Hof Arnhem-Leeuwarden 31 januari 2023 ECLI:NL:GHARL:2023:853, rov. 3.8.). [gedaagde] heeft naar oordeel van de kantonrechter tijdens de mondelinge behandeling voldoende toegelicht en aannemelijk gemaakt dat het voor haar onmogelijk is om aan de vordering tot overlegging van de rittenadministratie te voldoen omdat zij de auto’s inclusief de GPS-systemen niet meer in bezit heeft. Dit is door [eiser sub 1] c.s. overigens ook niet betwist. Dat betekent dat vorderingen van [eiser sub 1] c.s. ter zake de rittenadministratie zullen worden afgewezen. [eiser sub 1] c.s. hebben wel aannemelijk gemaakt dat zij met toestemming van [gedaagde] overuren hebben gemaakt die niet zijn uitbetaald en dat zij die ook niet via “tijd voor tijd” hebben kunnen genieten. Dat is voldoende om de vordering tot verwijzing naar de schadestaat toe te wijzen. In die procedure zal dan moeten worden onderbouwd hoeveel uren dat zijn geweest.
Vorderingen in reconventie
4.24.
De vorderingen van [gedaagde] in reconventie zullen worden afgewezen omdat deze zijn gebaseerd op de geldigheid van het studiekostenbeding waarvan de nietigheid in deze procedure is komen vast te staan.
Proceskosten in conventie en reconventie en de nakosten
4.25.
[eiser sub 1] c.s. zullen in conventie en reconventie worden veroordeeld in de kosten van de eerste mondelinge behandelding omdat die geen doorgang kon vinden omdat [eiser sub 1] c.s. per abuis door hun gemachtigde niet op de datum daarvan waren geattendeerd. [gedaagde] heeft de kantonrechter verzocht om [eiser sub 1] c.s. te veroordelen in de werkelijk door haar gemaakte kosten. Daartoe ziet de kantonrechter geen aanleiding. Niet is gebleken dat [eiser sub 1] c.s. opzettelijk niet zijn verschenen. De kantonrechter zal de kosten van de mondelinge behandeling van [gedaagde] daarom begroten aan de hand van het liquidatietarief. Voor de eerste mondelinge behandeling kent de kantonrechter in conventie 1 punt toe. De kosten aan de zijde van [gedaagde] voor deze mondelinge behandeling zullen in conventie dus worden begroot op (1 punt x tarief € 330 =) € 330,00. Gelet op de samenhang tussen de conventie en reconventie zullen voor de eerste mondelinge behandeling in reconventie geen punten worden toegekend.
4.26.
[gedaagde] zal als de in conventie in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten van [eiser sub 1] c.s. worden veroordeeld met uitzondering van de kosten van de eerste mondelinge behandeling. Deze kosten worden ook begroot aan de hand van het liquidatietarief. De kantonrechter kent 1 punt toe voor de dagvaarding en 1 punt voor de tweede mondelinge behandeling. De kosten aan de zijde van [eiser sub 1] c.s. waarin [gedaagde] wordt veroordeeld worden in conventie begroot op:
- dagvaarding € 131,18
- griffierecht € 244,00
- salaris gemachtigde
€ 330,00(1 punt x tarief € 330)
Totaal € 705,18
4.27.
[gedaagde] zal als de in reconventie in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten van [eiser sub 1] c.s. worden veroordeeld met uitzondering van de kosten van de eerste mondelinge behandeling. De proceskosten worden begroot aan de hand van het liquidatietarief. De kantonrechter kent 1 punt toe voor de conclusie van antwoord in reconventie. Vanwege de samenhang tussen de conventie en reconventie worden geen punten toegekend voor de tweede mondelinge behandeling. De kosten aan de zijde van [eiser sub 1] c.s. worden begroot op (1 punt x tarief € 330 =) € 330,00.
4.28.
De nakosten zullen op de in de beslissing weergegeven wijze worden begroot.

5.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser sub 1] van:
  • het netto-equivalent van het brutoloon over de maand oktober 2021, ter grootte van
  • de wettelijke verhoging ter grootte van het netto-equivalent van € 110 ,00 bruto,
  • het netto-equivalent van het vakantiegeld van 8% over de periode mei 2021 tot en met oktober 2021 van € 1.056,00 bruto,
  • het netto-equivalent van de opgebouwde en niet genoten 68 vakantie-uren van
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser sub 2] van:
  • het netto-equivalent van het brutoloon over de maand mei 2021, ter grootte van
  • het netto-equivalent van de wettelijke verhoging van 50% bruto over het hiervoor bedoelde loon,
  • het netto-equivalent van het vakantiegeld van 8% over de maand mei 2021,
  • het netto-equivalent van de opgebouwde en niet genoten 92 vakantie-uren van
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding aan de zijde van [eiser sub 1] c.s. met uitzondering van de kosten van de eerste mondelinge behandeling en begroot deze tot op heden op € 705,18, waaronder € 330,00 aan salaris gemachtigde,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [eiser sub 1] c.s. volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 124,00 aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving tot de voldoening,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de voldoening,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de door [eiser sub 1] c.s. gewerkte overuren nader op te maken bij staat,
5.6.
verklaart dit vonnis voor wat betreft 5.1 tot en met 5.5 uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
veroordeeld [eiser sub 1] c.s. in de kosten van de eerste mondelinge behandeling aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 330,00 aan salaris gemachtigde,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.9.
wijst de vorderingen af,
5.10.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding met uitzondering van de kosten van de eerste mondeling behandeling en begroot deze kosten aan de zijde van [eiser sub 1] c.s. op
€ 330,00 aan salaris gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Terstegge, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2023.