ECLI:NL:RBOVE:2023:336

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
1 februari 2023
Zaaknummer
9819548 \ CV EXPL 22-1353
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling studiekosten door werknemer aan werkgever na beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak vorderde Argon Groep B.V. van [X] de terugbetaling van studiekosten na beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. [X] was in dienst als ANIOS en had een studiekostenbeding ondertekend, waarin stond dat hij bij voortijdige beëindiging van zijn dienstverband de kosten van de opleiding tot bedrijfsarts diende terug te betalen. De kantonrechter oordeelde dat [X] een aanzienlijk deel van de studiekosten, in totaal € 45.581,01, aan Argon moest terugbetalen. De rechter oordeelde dat het studiekostenbeding niet in strijd was met artikel 7:611a BW, omdat de opleiding niet als verplichte scholing werd beschouwd. De kantonrechter wees de vordering van Argon tot terugbetaling van € 72.966,32 toe, maar verlaagde dit bedrag tot € 45.581,01, omdat de kosten van supervisie onvoldoende duidelijk waren gespecificeerd in het studiekostenbeding. De kantonrechter compenseerde de proceskosten, waardoor beide partijen hun eigen kosten droegen. In reconventie werden de vorderingen van [X] afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: 9819548 \ CV EXPL 22-1353
Vonnis van 24 januari 2023
in de zaak van
ARGON GROEP B.V.,
te Arnhem,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: Argon,
gemachtigde: mr. M. Woltman,
tegen
[X],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [X] ,
gemachtigde: mr. D.P.J. Sarican-van Hees.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 5 juli 2022 en de daarin genoemde processtukken;
- de conclusie van antwoord in reconventie;
- de aanvullende productie 24 van Argon;
- de mondelinge behandeling van 6 oktober 2022 en de op die zitting voorgedragen pleitnota van Argon.
1.2.
Hierna is de zaak aangehouden voor schikkingsonderhandelingen, die tot niets hebben geleid. Vervolgens is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

2.1.
In deze zaak wordt nakoming gevorderd van een studiekostenbeding op grond waarvan een werknemer bij voortijdige beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst de kosten van een door hem gevolgde opleiding aan zijn werkgever dient terug te betalen.
2.2.
De kantonrechter zal hierna tot het oordeel komen dat de werknemer inderdaad een aanzienlijk deel van de kosten van de opleiding aan de werkgever dient terug te betalen.

3.De feiten

3.1.
Argon is een gecertificeerde arbodienst.
3.2.
[X] is per 1 februari 2020 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd bij Argon in dienst getreden in de functie van ANIOS (arts niet in opleiding tot specialist). In de betreffende arbeidsovereenkomst was een studiekostenbeding opgenomen (hierna te noemen: het studiekostenbeding), dat – voor zover van belang – als volgt luidt:
Artikel 16 Opleiding tot Bedrijfsarts/studiekostenbeding
16.1
Werknemer verbindt zich ertoe de opleiding tot geregistreerd Bedrijfsarts te volgen, welke nodig is voor de uitoefening van zijn functie. Met betrekking tot het volgen van deze opleiding is het volgende overeengekomen:
(…)
b. De startdatum van de opleiding is in onderling overleg bepaald op 1 september 2020, (…).
c. Het volgen van de opleiding is noodzakelijk om de functie te kunnen uitoefenen;
d. De kosten van de opleiding bedragen € 47.000,00 exclusief btw, inclusief de kosten voor boeken, studiemateriaal en examengelden. Het hiervoor genoemd bedrag aan studiekosten wordt verhoogd in geval Werknemer gebruikmaakt van de faciliteiten om binnen werktijd uren te besteden aan de opleiding (artikel 16.2). Daarnaast worden de opleidingskosten vermeerderd met de kosten van supervisie en intervisie die Werkgever daadwerkelijk maakt. De exacte (totale) opleidingskosten zijn bij het aangaan van deze arbeidsovereenkomst daardoor nog niet bekend. Werkgever zal Werknemer op diens verzoek steeds een overzicht van de totale opleidingskosten op dat moment verstrekken.
(…)
16.2
De opleiding vindt deels plaats binnen werktijd. Werknemer krijgt de mogelijkheid van Werkgever om maximaal acht (8) uur per week onder werktijd te besteden aan zijn opleiding tot Bedrijfsarts. Indien Werknemer besluit om gebruik te maken van deze optie, dan worden de uren die Werknemer aan de opleiding besteedt aangemerkt als kosten die Werkgever maakt voor de opleiding. Dit heeft tot gevolg dat de totale opleidingskosten hiermee worden verhoogd (totaal aantal uren vermenigvuldigd met het bruto uurloon van Werknemer) en dat Werkgever deze kosten meeneemt in de verrekening van opleidingskosten bij beëindiging van het dienstverband.
Daarnaast maken de kosten van supervisie en intervisie die Werkgever daadwerkelijk maakt onderdeel uit van de (totale) studiekosten. Ook deze kosten worden meegenomen in de verrekening van opleidingskosten bij beëindiging van het dienstverband.
16.3
Werknemer en Werkgever komen overeen dat Werkgever de kosten van de externe opleidingen inclusief btw rechtstreeks betaalt aan de opleidingsinstelling. Werknemer ontvangt (een) kopie(ën) van de desbetreffende factu(u)r(en).
(…)
Beëindiging dienstverband
(…)
16.9
Onder beëindiging van het dienstverband wordt in dit verband verstaan:
 Opzegging van de arbeidsovereenkomst door Werknemer;
(…)
16.1
Werknemer verbindt zich om de door Werkgever gemaakte totale opleidingskosten terug te betalen, indien:
 Het dienstverband wordt beëindigd voordat de opleiding met goed gevolg is afgerond; of:
(…)
16.11
De terugbetaling van de totale opleidingskosten verloopt volgens de volgende modaliteiten:
 100% bij beëindiging van het dienstverband vóór het afronden of binnen één (1) jaar na het afronden van de opleiding;
 75% bij beëindiging van het dienstverband binnen twee (2) jaar na het afronden van de opleiding;
 50% bij beëindiging van het dienstverband binnen drie (3) jaar na het afronden van de opleiding;
 25% bij beëindiging van het dienstverband binnen vier (4) jaar na het afronden van de opleiding.
(…)
16.12
De terugbetalingsverplichting als bedoeld in artikel 19.10 vangt direct na beëindiging van het dienstverband aan en zal voor zover mogelijk geschieden door middel van verrekening met het nog niet betaalde loon, vakantiebijslag en/of andere (bijzondere) beloningen. (…)
3.3.
Per 1 september 2020 zijn partijen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aangegaan, op grond waarvan [X] als AIOS (arts in opleiding tot specialist) bij Argon aan het werk is gegaan voor 32 uur per week en is gestart met de in het studiekostenbeding – dat ook in deze arbeidsovereenkomst was opgenomen – genoemde opleiding tot geregistreerd bedrijfsarts (hierna te noemen: de opleiding). In de betreffende arbeidsovereenkomst staat een maandsalaris van € 5.275,00 bruto vermeld, bij een volledige betrekking.
3.4.
[X] heeft ervoor gekozen 8 uur per week in werktijd aan de opleiding te besteden.
3.5.
Omdat [X] na een jaar opleiding nog nergens voor bekwaam was verklaard, is zijn eerste opleidingsjaar verlengd.
3.6.
Per e-mail van 12 december 2021 heeft [X] Argon om een overzicht van de tot dan toe gemaakte studiekosten gevraagd. Argon heeft hem naar aanleiding hiervan bericht dat het nogal wat werk is om dat overzicht te maken en dat zal worden bekeken hoe tussentijds inzicht in de kosten kan worden gegeven.
3.7.
[X] heeft zijn arbeidsovereenkomst met Argon vóór afronding van de opleiding, namelijk bij brief van 30 december 2021 per 1 februari 2022 opgezegd, waarna hij in dienst is getreden bij een andere arbodienst. In zijn opzeggingsbrief heeft [X] Argon nogmaals om een overzicht van de te betalen opleidingskosten verzocht.
3.8.
In een gesprek op 7 januari 2022 heeft [X] Argon om een week bedenktijd gevraagd om na te gaan of hij de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst wilde handhaven en heeft Argon kenbaar gemaakt dat de terug te betalen opleidingskosten fors/niet gering zijn. [X] is vervolgens niet op zijn opzegging teruggekomen.
3.9.
Argon heeft [X] op 17 januari 2022 een factuur gestuurd voor de terugbetaling van de gemaakte studiekosten ter hoogte van € 76.969,44. [X] is niet tot betaling van die factuur overgegaan.
3.10.
Argon heeft [X] hierna meerdere keren tot terugbetaling van de studiekosten aangeschreven. Daarbij heeft zij hem als alternatief onder meer het voorstel gedaan om weer bij haar in dienst te treden.
3.11.
In februari 2022 heeft Argon van het opleidingsinstituut waar [X] de opleiding volgde een creditnota van € 1.020,83 ontvangen vanwege te veel betaalde opleidingskosten.
3.12.
Argon heeft bij de afwikkeling van het dienstverband van [X] een bedrag van € 2.982,29 netto aan studiekosten verrekend met hetgeen zij nog aan [X] verschuldigd was, waarna zij een bedrag van € 1.461,00 netto aan hem heeft uitbetaald.
3.13.
In maart 2022 heeft Argon ten laste van [X] conservatoir beslag laten leggen.

4.Het geschil

in conventie
4.1.
Argon vordert – samengevat – [X] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 72.966,32 aan opleidingskosten en een bedrag van € 4.543,00 te vermeerderen met btw aan buitengerechtelijke incassokosten, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente en [X] te veroordelen in de kosten van deze procedure, de beslagkosten en de nakosten daaronder begrepen, een ander eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2.
[X] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van Argon, met veroordeling van Argon in de kosten van deze procedure.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
4.4.
[X] vordert – samengevat – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. Argon te veroordelen tot betaling van:
a. het bruto equivalent van een bedrag van € 2.982,29 netto;
b. de wettelijke verhoging van 50% over het onder a genoemde bedrag;
c. de wettelijke rente over de onder a en b genoemde bedragen;
II. Argon te gebieden om op straffe van verbeurte van een dwangsom een deugdelijke en correcte bruto/netto-specificatie van alle nog door haar aan [X] verschuldigde betalingen aan [X] te verstrekken;
III. Argon te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 512,11 aan buitengerechtelijke incassokosten;
IV. Argon te veroordelen in de kosten van deze procedure en in de nakosten, de laatste te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.5.
Argon voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [X] , met veroordeling van [X] in de kosten van deze procedure.
4.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in conventie
5.1.
In deze zaak ligt in conventie de vraag voor of [X] op grond van het studiekostenbeding gehouden is de kosten van de opleiding aan Argon terug te betalen.
5.2.
Argon heeft ter zake van die kosten per factuur van 17 januari 2022 een bedrag van € 76.969,44 aan [X] in rekening gebracht. Dit betreft ten eerste een bedrag van
€ 18.375,00 aan kosten die Argon aan het opleidingsinstituut heeft moeten betalen. Gelet op de in r.o. 3.11 genoemde creditnota van € 1.020,83, bedragen deze kosten inmiddels
€ 17.354,17. De factuur van 17 januari 2022 ziet verder op een bedrag van
€ 18.226,84 aan kosten voor de opleidingsuren die [X] onder werktijd aan de opleiding heeft besteed en op een bedrag van € 40.367,60 aan kosten voor supervisie. Omdat Argon van het totaalbedrag van deze kosten van € 75.948,61 aan het einde van het dienstverband van [X] een bedrag van € 2.982,29 heeft verrekend, vordert zij terugbetaling van een bedrag van € 72.966,32.
5.3.
Het meest verstrekkende verweer van [X] is dat het studiekostenbeding op grond van artikel 7:611a BW nietig is. In lid 1 van dat artikel is bepaald dat de werkgever de werknemer in staat stelt scholing te volgen die noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn functie en op grond van lid 2 dient die scholing kosteloos te worden aangeboden, indien kort gezegd de werkgever deze op grond van de wet of een cao verplicht is te verstrekken. Lid 4 van artikel 7:611a BW bepaalt dat een beding waarbij de kosten van scholing als bedoeld in lid 2 worden verhaald op de werknemer, nietig is. Volgens [X] betreft de opleiding verplichte scholing als bedoeld in lid 2, zodat sprake is van een nietig studiekostenbeding en Argon dus geen aanspraak kan maken op terugbetaling van de studiekosten.
5.4.
De kantonrechter gaat niet in dit betoog mee. Lid 2 en 4 van artikel 7:611a BW zijn het gevolg van de implementatie van de EU-richtlijn 2019/1152 betreffende transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden. Uit de memorie van toelichting bij de implementatiewetgeving in kwestie (Kamerstukken II 2021/22, 35962, nr. 3 p. 10-11) volgt dat onder scholing in artikel 7:611a lid 2 BW niet wordt verstaan beroepsopleidingen of opleidingen die werknemers verplicht moeten volgen voor het verkrijgen, behouden of vernieuwen van een beroepskwalificatie als bedoeld in de beroepskwalificatierichtlijn (richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties). Dit betreffen de zogenoemde gereglementeerde beroepen, die zijn vastgelegd in de bijlage bij de Regeling vaststelling lijst gereglementeerde beroepen. In die bijlage staat als gereglementeerd beroep “geneeskundig specialisten, vermeld in bijlage 5.1.3 van richtlijn 2005/36/EG” vermeld en in bijlage 5.1.3 van richtlijn 2005/36/EG staat in de kolom “arbeidsgeneeskunde” de opleiding “Arbeid en gezondheid, bedrijfsgeneeskunde” vermeld. De opleiding valt dus niet onder verplichte scholing als bedoeld in artikel 7:611a lid 2 BW, zodat het beroep van [X] op lid 4 van die bepaling niet opgaat.
5.5.
Voor andere scholing dan de in artikel 7:611a lid 2 BW bedoelde verplichte scholing, is een werkgever in beginsel bevoegd met een werknemer afspraken te maken over een eventuele terugbetaling van de kosten daarvan. Deze bevoegdheid is echter niet onbeperkt maar wordt begrensd door wettelijke bepalingen, de eisen van goed werkgeverschap als bedoeld in artikel 7:611 BW en de norm van artikel 6:248 BW. Richtinggevend in dit kader is ook het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 1983, NJ 1983 / 796 (Muller/Van Opzeeland). Uit dit arrest volgt dat het systeem van de wet zich niet zonder meer verzet tegen een terugbetalingsregeling ten aanzien van loon en studiekosten (in enge zin), indien het gaat om een regeling die:
a. de tijdspanne vaststelt gedurende welke de werkgever geacht wordt baat te hebben van de door de werknemer tijdens diens studiewerkzaamheden verworven kennis en vaardigheden;
b. bepaalt dat de werknemer, indien de dienstbetrekking eindigt, het loon over die periode aan de werkgever zou moeten terugbetalen, en
c. deze terugbetalingsverplichting vermindert naar evenredigheid van het voortduren van de dienstbetrekking gedurende de onder a. bedoelde tijdspanne.
De Hoge Raad noemt in het betreffende arrest naast deze voorwaarden een aantal omstandigheden die aan een beroep op een studiekostenbeding in de weg kunnen staan, waaronder de situatie dat de werkgever de (ernstige) consequenties van de terugbetalingsverplichting niet duidelijk aan de werknemer uiteen heeft gezet.
5.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat het studiekostenbeding voldoet aan de drie voorwaarden uit het voornoemde arrest. [X] stelt zich echter op het standpunt dat het studiekostenbeding niet voldoende duidelijk was en dat de (forse) consequenties van de terugbetalingsregeling hem dus ook niet duidelijk zijn geweest. Volgens [X] had hij bij het ondertekenen van de arbeidsovereenkomsten namelijk geen inzicht in de kosten die met de opleiding waren gemoeid, nu de hoogte van de kosten voor supervisie daarin niet vermeld staat en heeft Argon hem niet eerder dan na de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst erop gewezen hoe hoog die kosten zijn. [X] meent dan ook dat Argon hem niet aan het studiekostenbeding kan houden, althans niet voor zover dit op de kosten voor supervisie ziet. [X] betoogt daarnaast dat het terugvorderen van de studiekosten in strijd is met goed werkgeverschap. Hij voert daartoe aan dat de opleiding noodzakelijk was voor de uitoefening van zijn functie en dus niet een opleiding betrof die op zijn verzoek is gevolgd, dat sprake is van een wanverhouding tussen de studiekosten enerzijds en de duur van de arbeidsovereenkomst en zijn salaris anderzijds en dat hij door toepassing van het beding in een financiële noodsituatie terechtkomt. Ten aanzien van de supervisiekosten stelt [X] zich in dit kader bovendien op het standpunt dat deze kosten tot de normale investeringen van een goede werkgever behoren en wijst hij erop dat er ook sprake was van supervisie toen hij nog in dienst was als ANIOS en daarvoor toen geen kosten zijn gerekend. Volgens [X] is de terugvordering van de studiekosten bovendien naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, omdat Argon direct profijt heeft gehad van de door hem gevolgde opleiding en winst heeft gemaakt door het inzetten van een arts in opleiding, de onder werktijd gemaakte studie-uren noodzakelijk waren voor een goede uitoefening van de functie en de berekende studiekosten zeer hoog zijn, zeker in vergelijking tot de kosten die andere arbodiensten rekenen.
5.7.
De kantonrechter stelt voorop dat het enkele feit dat in het studiekostenbeding vermeld staat dat het volgen van de opleiding noodzakelijk is om de functie te kunnen uitoefenen niet maakt dat het terugvorderen van de studiekosten in strijd is met goed werkgeverschap. Aangenomen moet immers worden dat [X] de wens had om opgeleid te worden tot bedrijfsarts en om die reden bij Argon in dienst is getreden. [X] kan zich dan ook niet op het standpunt stellen dat geen sprake is van een op zijn verzoek gevolgde opleiding.
5.8.
In lid 1 van het studiekostenbeding staat vermeld dat de kosten van de opleiding
€ 47.000,00 exclusief btw bedragen en dat dit bedrag nog wordt verhoogd met de gemaakte kosten voor supervisie en intervisie en – indien de werknemer ervoor kiest een deel van zijn werktijd aan de opleiding te besteden – met de kosten voor de uren die een werknemer binnen werktijd aan de opleiding heeft besteed. Argon vordert met het in r.o. 5.2 genoemde bedrag van € 17.354,17 een deel van het bedrag van € 47.000,00 terug, namelijk de kosten die zien op het deel van de opleiding dat [X] tijdens zijn dienstverband bij Argon heeft gevolgd. Gelet op de tekst van het studiekostenbeding, moet het voor [X] naar het oordeel van de kantonrechter duidelijk zijn geweest dat hij deze kosten bij een beëindiging van zijn dienstverband vóór het afronden van de opleiding aan Argon diende terug te betalen. Dit geldt ook voor de kosten van de uren die [X] binnen werktijd aan de opleiding heeft besteed ad € 18.226,84. Deze kosten worden in lid 1 van het studiekostenbeding immers expliciet genoemd, terwijl in lid 2 duidelijk vermeld staat dat deze kosten worden berekend door het totaal aantal onder werktijd bestede uren te vermenigvuldigen met het bruto uurloon van de werknemer. Aangezien [X] bekend was met zijn uurloon, moet aangenomen worden dat hij vooraf een inschatting kon maken van de hoogte van deze kosten. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat [X] de bedragen van € 17.354,17 en € 18.226,84 (in beginsel) aan Argon dient terug te betalen.
5.9.
Wat betreft de kosten van supervisie staat in het studiekostenbeding op zichzelf duidelijk vermeld dat deze kosten nog bovenop het bedrag van € 47.000,00 aan opleidingskosten komen. Het studiekostenbeding biedt echter geen enkel concreet aanknopingspunt om vooraf een inschatting te kunnen maken van de hoogte van die supervisiekosten. Argon stelt zich op het standpunt dat een exacte indicatie van die kosten op voorhand niet te geven is omdat de hoogte van de betreffende kosten afhankelijk is van de mate waarin de werknemer begeleiding nodig blijkt te hebben, maar de kantonrechter is van oordeel dat Argon in het studiekostenbeding meer duidelijkheid had kunnen en moeten geven over de hoogte van die kosten. Gebleken is namelijk dat Argon ermee bekend was dat het gemiddelde aan supervisie te besteden uren twee uur per week bedraagt en van Argon had dan ook verwacht mogen worden dat zij dit gemiddelde als indicatie in het studiekostenbeding had vermeld. Dit geldt ook voor het (gemiddelde) tarief dat voor die uren gerekend zou worden, aangezien die tarieven Argon ook bekend waren. Nu Argon dit heeft nagelaten en niet voldoende heeft weten te onderbouwen dat deze indicaties bij het ondertekenen van de arbeidsovereenkomsten mondeling aan [X] uiteen zijn gezet, is het studiekostenbeding op het punt van de kosten van supervisie niet voldoende duidelijk en voldoet dat beding wat dit betreft niet aan de in de jurisprudentie daaraan gestelde eis dat de werkgever voldoende inzichtelijk moet maken wat de consequenties voor de werknemer zijn indien het tot de situatie komt dat hij studiekosten moet terugbetalen. Mede gelet ook op het feit dat Argon [X] pas na de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst voor het eerst inzicht heeft verschaft in de precieze hoogte van de studiekosten, hoefde [X] er dan ook niet op bedacht te zijn dat hij ruim € 40.000,00 aan supervisiekosten aan Argon terug zou moeten betalen. Omdat hij gelet op de tekst van het studiekostenbeding anderzijds wel wist dat er kosten voor supervisie bovenop de ‘kale’ opleidingskosten gerekend zouden worden, is de kantonrechter van oordeel dat hij een deel van het door Argon gevorderde bedrag van € 40.367,60 aan kosten voor supervisie (in beginsel) dient terug te betalen. Van kosten die tot de normale investeringen van een goed werkgever behoren is geen sprake, nu het hier niet om reguliere bij- of nascholing gaat maar een aan een extern opleidingsinstituut te volgen kostbare opleiding tot medisch specialist betreft, waarin het werken onder supervisie logischerwijs een zeer belangrijke factor is. Aangezien [X] ter zitting heeft verklaard dat hij rekening hield met supervisiekosten ter hoogte van € 10.000,00, acht de kantonrechter dit deel van de kosten voor supervisie toewijsbaar. Weliswaar is dit bedrag gelet op het gemiddelde uurtarief van de supervisors, het gemiddelde aantal benodigde supervisie-uren per week en de feitelijk door [X] genoten supervisie-uren aan de lage kant, maar toewijzing van een hoger bedrag doet geen recht aan het feit dat in het studiekostenbeding iedere indicatie omtrent de hoogte van de supervisiekosten ontbreekt. Het terug te betalen bedrag komt hiermee in totaal uit op een bedrag van € 45.581,01
(€ 17.354,17 + € 18.226,84 + € 10.000,00).
5.10.
De kantonrechter ziet in de gegeven omstandigheden geen aanleiding om aan te nemen dat een dergelijke terugbetalingsverplichting in strijd is met de eisen van goed werkgeverschap en/of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [X] wordt immers opgeleid tot medisch specialist met, naar mag worden aangenomen, goede baan- en salarisperspectieven, en zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, valt dan ook niet in te zien dat [X] een terugbetalingsverplichting van ruim € 45.000,00 niet zou kunnen dragen of financieren. Dit geldt te meer nu ter zitting is gebleken dat Argon nog altijd bereid is een betalingsregeling met [X] te treffen en dat de nieuwe werkgever van [X] mogelijk alsnog een deel van de terug te betalen kosten voor haar rekening zal nemen. In het kader van het beroep dat [X] doet op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid acht de kantonrechter van belang dat [X] op eigen initiatief bij Argon is vertrokken en Argon hem na de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst nog de mogelijkheid heeft geboden zijn dienstverband en opleiding bij haar te continueren. Gelet hierop zijn de door [X] aangevoerde argumenten onvoldoende om aan te nemen dat het terugvorderen van de studiekosten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is of dat de studiekosten onredelijk hoog zijn. Overigens heeft [X] ook niet onderbouwd dat andere arbodiensten veel lagere studiekosten rekenen. De conclusie is dus dat van de in conventie gevorderde hoofdsom van € 72.966,32 een bedrag van € 45.581,01 zal worden toegewezen.
5.11.
De door Argon gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zullen worden afgewezen, omdat niet gesteld of gebleken is dat een aanmaning conform de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW heeft plaatsgevonden.
5.12.
Nu beide partijen deels in het ongelijk worden gesteld, ziet de kantonrechter aanleiding de kosten van de procedure in conventie te compenseren, in die zin dat partijen ieder hun eigen kosten dragen. Dit leidt ertoe dat ook de beslagkosten voor rekening van Argon blijven.
in reconventie
5.13.
[X] vordert in reconventie betaling van het bruto equivalent van het nettobedrag van € 2.982,29 dat Argon heeft verrekend bij de afwikkeling van zijn dienstverband. Hij legt aan die vordering enerzijds ten grondslag dat hij niet verplicht is om studiekosten aan Argon terug te betalen en anderzijds dat Argon bij de verrekening niet de juiste beslagvrije voet in acht heeft genomen, nu deze € 1.691,66 en niet € 1.461,00 netto bedraagt. Volgens [X] was Argon gelet op het bepaalde in artikel 6:135 sub a BW daarom niet bevoegd tot verrekening.
5.14.
Uit hetgeen hiervoor in reconventie is overwogen, volgt dat het betoog van [X] dat hij geen studiekosten aan Argon dient terug te betalen niet houdbaar is.
5.15.
Het beroep dat [X] doet op artikel 6:135 sub a BW slaagt evenmin. [X] heeft namelijk niet onderbouwd dat de beslagvrije voet € 1.691,66 netto bedraagt, terwijl Argon gemotiveerd heeft betwist dat zij is uitgegaan van een te lage beslagvrije voet. De kantonrechter gaat er daarom van uit dat Argon ingevolge het bepaalde in artikel 7:632 BW inderdaad gerechtigd was een bedrag van € 2.982,29 te verrekenen met hetgeen zij nog aan [X] verschuldigd was. Dit betekent dat de vordering tot terugbetaling van dit bedrag niet toewijsbaar is en dat de overige vorderingen in reconventie eveneens zullen worden afgewezen.
5.16.
[X] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld. Deze kosten worden tot aan dit vonnis aan de zijde van Argon vastgesteld op een bedrag van € 249,00 aan salaris gemachtigde (2 salarispunten x tarief € 249,00 x 0,5)

6.De Beslissing

De kantonrechter
in conventie
6.1.
veroordeelt [X] tot betaling van een bedrag van € 45.581,01 vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf 1 februari 2022 tot de dag van volledige betaling;
6.2.
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
6.3.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat partijen ieder hun eigen kosten dragen;
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
6.5.
wijst de vorderingen af;
6.6.
veroordeelt [X] in de proceskosten, aan de zijde van Argon tot dit vonnis vastgesteld op € 249,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Koene en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2023.