Conclusie
1.Feiten en procesverloop
MvV2020, p.43-52 en
TAP2020/8, nr. 297).
2.Bespreking van het principale cassatiemiddel
Onderdeel 1bestrijdt dat artikel 6:89 BW van toepassing is op de vordering tot betaling van gewerkte overuren en voert daartoe aan (i) dat de klachtplicht niet ziet op verbintenissen tot betaling van een geldsom die de wederprestatie vormen voor een andere prestatie, (ii) dat de klachtplicht naar zijn aard niet ziet op loonvorderingen uit hoofde van arbeidsovereenkomst (beide in
subonderdeel 1.1) en (iii) dat de klachtplicht niet van toepassing is, omdat de gedeeltelijke niet-betaling van loon niet moet worden aangemerkt als een gebrek in de prestatie (
subonderdeel 1.2).
Voor het geval de klachtplicht wel van toepassing is, klaagt
onderdeel 2dat het hof deze te weinig terughoudend heeft toegepast (
subonderdeel 2.1), geen acht heeft geslagen op het ingrijpende rechtsgevolg van toepassing ervan (
subonderdeel 2.2) en niet alle relevante omstandigheden in zijn beoordeling heeft betrokken (
subonderdeel 2.3).
Onderdeel 3bevat een voortbouwklacht.
Voor rechtsverwerking geldt, als uitgangspunt, een meer gerichte beoordelingsmaatstaf, waarin gerechtvaardigd vertrouwen respectievelijk nadeel centraal staan. Rechtsverwerking kan – volgens vaste rechtspraak − worden aangenomen indien de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Enkel tijdsverloop is daarvoor onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt. [22]
verbintenissenzijn, zoals rechtsplichten waarvan schending een onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 BW oplevert (dat is slechts anders indien de vordering uit onrechtmatige daad is gericht tegen de schuldenaar en is gegrond op feiten die tevens de stelling zouden rechtvaardigen dat de prestatie niet aan de verbintenis beantwoordt). [26] Voorts is de klachtplicht alleen van toepassing als er sprake is van een gebrek in een prestatie. Het opstellen en toezenden van een factuur kan niet gelden als een
prestatiezoals in dit artikel wordt bedoeld. [27]
gebrekwordt in de rechtspraak van de Hoge Raad omschreven als ‘ondeugdelijke nakoming’ dan wel in termen van het ‘niet beantwoorden van de prestatie aan de verbintenis’. Er moet wel zijn gepresteerd. Volgens vaste rechtspraak ziet artikel 6:89 BW, gelet op de strekking van de bepaling, alsmede op de bewoordingen waarin de bepaling is gesteld, niet op gevallen waarin in het geheel geen prestatie is verricht. [28] Zo overwoog HR 8 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:336:
subonderdeel 1.2. Dit klaagt dat het hof heeft miskend dat niet alleen de gehele, maar ook de gedeeltelijke niet-betaling van loon en/of een aanverwante vergoeding, niet een
gebrekin de prestatie is, maar het (gedeeltelijk)
uitblijvendaarvan betreft, waarop de klachtplicht niet ziet. Volgens het subonderdeel is de overweging in rov. 3.9.6 dat “volgens [eiser] sprake [is] van een gebrek in de prestatie” onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken, nu [eiser] (enkel) heeft gesteld dat overuren onbetaald zijn gebleven, maar hij niet tevens heeft gesteld dat zulks een gebrek in de prestatie oplevert.
Voor de berekening en vergoeding daarvan bevat de toepasselijke cao een aantal regels (rov. 2.5. TA): of sprake is van overwerk wordt per jaar bepaald (kennelijk kan gedurende het jaar met uren worden geschoven); de vergoeding vindt in beginsel plaats in de vorm van tijd voor tijd; en voor zover dat laatste niet binnen een periode van 13 weken kan geschieden, vindt uitbetaling plaats tegen 100% of 150% van het uurloon. Het hof overweegt (in rov. 3.9.6) dat [eiser] maandelijks op zijn loonstrook kon zien dat er overuren werden uitbetaald, zodat de praktijk in dit opzicht mogelijk afweek van de cao.
Hieruit volgt dat overwerk in dit geval wordt vergoed, in tijd of in geld, per uur. Het salaris werd maandelijks uitbetaald (rov. 3.9.6), [35] maar het werd per uur verdiend.
De werkgever is verplicht het loon op de bepaalde tijd te voldoen (artikel 7:616 BW). Het in geld naar tijdeenheid vastgestelde loon wordt uitbetaald in periodes van minimaal een week en maximaal een maand, behoudens door de wet toegestane afwijkingen (artikel 7:623 BW). In de praktijk wordt het loon meestal per maand of vier weken betaald. [36] Deze betaalperiodes gelden in beginsel ook voor het in geld vastgestelde loon dat afhankelijk is van de uitkomsten van de te verrichten arbeid (‘stukloon’; artikel 7:624 BW). [37]
uitbetalingvan het loon nadat een maand is gewerkt. Het loon is gedurende die maand verdiend. Dit blijkt ook hieruit dat bij het einde van het dienstverband loon is verschuldigd over de gewerkte tijd, ook als het dienstverband halverwege de maand eindigt. [39] Van dit laatste is overigens ook het hof in dit geval uitgegaan, nu het de relevante periode heeft bepaald op de periode tussen 19 november 2013 en 11 juni 2018 (rov. 3.6 TA).
subonderdeel 1.2terecht is voorgesteld.
De motiveringsklacht van het subonderdeel faalt voor zover deze veronderstelt dat het hof heeft geoordeeld dat [eiser] zelf heeft gesteld dat sprake is van een gebrekkige prestatie. Het hof heeft stellingen van [eiser] ter zake gekwalificeerd als betreffende een gebrek in de prestatie. Voor zover het subonderdeel in het verlengde van de rechtsklacht ervan ook in het algemeen klaagt dat deze kwalificatie in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk is, [42] acht ik die klacht terecht voorgesteld. Het hof heeft niet gemotiveerd waarom het niet uitbetalen van een overgewerkte uren in dit geval moet worden gekwalificeerd als een gebrek in de prestatie in de zin van artikel 6:89 BW, terwijl daartoe gezien het voorgaande wel aanleiding was.
nr. 22) dat het hof heeft miskend dat loonvorderingen op grond van een arbeidsovereenkomst niet binnen het toepassingsbereik van art. 6:89 BW vallen, nu de klachtplicht niet ziet op verbintenissen tot betaling van een geldsom die de wederprestatie vormen voor een andere prestatie.
subonderdeel 1.2niet zou slagen. Zou de verbintenis van de werkgever om per betaalperiode het naar tijdruimte in geld bepaalde loon te betalen, anders dan hiervoor is betoogd, wél moeten worden beschouwd als één prestatie, dan volgt daaruit naar mijn mening nog niet dat gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag een gebrek in de zin van artikel 6:89 BW oplevert. Daarmee belanden we in de discussie over de vraag in hoeverre gedeeltelijke betaling van geldschulden onder het toepassingsbereik van de klachtplicht valt.
nietvan toepassing te achten. Ten eerste, het argument dat de wetgever bij de klachtplicht vooral de levering van zaken voor ogen heeft gestaan, zodat de klachtplicht niet ziet op geldschulden. Hoewel de wetgever inderdaad bij de klachtplicht vooral de levering van zaken voor ogen heeft gestaan, miskent dit argument naar mijn mening dat artikel 6:89 BW ziet op alle verbintenissen. Het betalen van een geldschuld die voortvloeit uit een verbintenis is een prestatie. [46] Het is denkbaar dat er een gebrek in die prestatie is; de literatuur noemt als voorbeeld betaling in de verkeerde valuta. [47] Ten tweede, het argument dat de schuldenaar in geval van gedeeltelijke betaling van een geldschuld de bescherming van artikel 6:89 BW niet nodig heeft omdat de schuldenaar zelf kan vaststellen of hij voldoende heeft betaald. Dit is een argument dat een rol kan spelen bij de toepassing van de klachtplicht, maar niet bij de afbakening van het toepassingsbereik ervan. Het is overigens de vraag of dit argument wel juist is, omdat ook bij de betaling van geldschulden onduidelijk kan zijn of alles is betaald, wat betaald moest worden. [48]
welvan toepassing te achten. Ten eerste, het argument dat de schuldenaar van een geldschuld er belang bij kan hebben om te weten of hij naar de mening van de schuldeiser aan zijn verbintenis heeft voldaan. [49] Dat een dergelijk belang kan bestaan, bepaalt niet het toepassingsbereik van de klachtplicht. Bovendien wordt de schuldenaar ook beschermd door de regels over verjaring en rechtsverwerking.
Ten tweede, het argument dat toepasselijkheid van de klachtplicht de rechtszekerheid bevordert. Dit argument wordt overigens aangevoerd ten aanzien van gedeeltelijk presteren in het algemeen, en niet specifiek ten aanzien van de gedeeltelijk betaling van geldschulden. [50] Ten aanzien van dat laatste overtuigt het argument in ieder geval niet. Het is juist dat de klachtplicht beoogt de rechtszekerheid voor de schuldenaar te bevorderen, maar dan toch alleen binnen het toepassingsbereik van artikel 6:89 BW. Verder kan ook hier gewezen worden op rechtsverwerking en verjaring.
subonderdeel 1.1 in nr. 22te slagen.
nrs. 22-24) dat het hof heeft miskend dat loonvorderingen uit hoofde van een arbeidsovereenkomst buiten de reikwijdte van artikel 6:89 BW vallen, omdat toepasselijkheid van de klachtplicht op zulke vorderingen naar zijn aard niet valt te verenigen met de afhankelijkheids- en ondergeschiktheidsrelatie tussen werknemer en werkgever en de in verband daarmee, met het oog op gelijkheidscompensatie in titel 7.10 BW opgenomen beschermende regelgeving inzake de betaling van loon.
Daartoe voert het subonderdeel aan dat afdeling 7.10.2 BW voorziet in een uitgewerkte en gedetailleerde regeling inzake de betaling van loon, die uitdrukkelijk beoogt de belangen van de werknemer bij tijdige betaling te borgen. De verplichting tot tijdige betaling van loon is blijkens artikel 7:616 BW [57] een dwingendrechtelijke verplichting die op de werkgever rust, ongeacht of de werknemer zich erover beklaagt of die betaling tijdig plaatsvindt, en waarvan de nakoming is versterkt met een speciale sanctieregeling (de in artikel 7:625 BW bedoelde wettelijke verhoging).
Bovendien gelden zware eisen voor terzijdestelling van loonaanspraken van de werknemer, blijkens artikel 7:680a BW [58] en de rechtspraak van de Hoge Raad. Een loonaanspraak kan slechts worden gematigd wanneer het aanspraak maken op het loon een naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar resultaat te zien geeft (zie HR 28 september 2012,
NJ2012/555). Daarbij dient de rechter de terughoudendheid te betrachten die met deze maatstaf strookt en van die terughoudendheid in zijn motivering te doen blijken en dient hij alle bijzonderheden van het geval in aanmerking te nemen bij zijn oordeel omtrent de aanvaardbaarheid van de gevolgen van toewijzing van de vordering tot doorbetaling van loon (vgl. HR 16 april 2010,
NJ2010/228, rov. 3.5, en HR 1 juni 2012,
NJ2012/343, rov. 3.4). Tijdsverloop is in beginsel geen reden voor matiging, net zo min als de mate waarin dat tijdverloop is toe te rekenen aan de werknemer, behoudens uitzonderlijke omstandigheden die geen andere conclusie toelaten dan dat de werknemer de procedure welbewust heeft trachten te rekken en daarmee succes heeft gehad (vgl. HR 13 september 2002,
NJ2002/496).
Volgens het subonderdeel valt met het een en ander de toepasselijkheid van de klachtplicht van artikel 6:89 BW bij loonaanspraken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst niet te rijmen, nu toepasselijkheid van de klachtplicht de verantwoordelijkheid voor tijdige loonbetaling immers (in elk geval: deels) bij de werknemer legt en loonaanspraken laat vervallen, hoewel niet aan de strenge eisen voor loonmatiging is, althans behoeft te zijn, voldaan.
om die redenennaar zijn aard niet van toepassing is. Artikel 6:89 BW is immers van toepassing alle verbintenissen en daarmee in beginsel ook op verbintenissen die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst. Dwingendrechtelijke regels die uitdrukking geven aan ongelijkheidscompensatie staan daaraan op zichzelf niet in de weg.
subonderdeel 1.1 in nrs. 22-24faalt.
onderdeel 2hebben een subsidiair karakter (procesinleiding
nr. 28) en worden aangevoerd voor het geval ervan moet worden uitgegaan dat artikel 6:89 BW zich ook kan uitstrekken tot loon- en aanverwante vorderingen uit hoofde van een arbeidsovereenkomst. Ik bespreek het onderdeel ten overvloede. Het onderdeel telt drie subonderdelen.
subonderdeel 2.1heeft het hof in rov. 3.9..6 te weinig terughoudend getoetst omdat het heeft miskend dat voor een succesvol beroep van de werkgever op schending van de klachtplicht ex artikel 6:89 BW (die leidt tot het – gedeeltelijk – verspelen door de werknemer van niet verjaarde loonaanspraken uit hoofde van de arbeidsovereenkomst), vereist is dat het een naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar resultaat te zien geeft als de werkgever geen beroep toekomt op de klachtplicht.
nr. 32) de rechtsklacht dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting als het hof heeft gemeend dat de ingrijpendheid van het rechtsgevolg geen relevant gezichtspunt is, en (in
nr. 33) en, indien het hof is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting, de motiveringsklacht dat het hof geen begin van inzicht heeft gegeven in hoe het de ingrijpendheid van de toepassing van artikel 6:89 BW voor [eiser] als schuldeiser heeft meegewogen bij zijn oordeelsvorming ter zake van het door [verweerster] gedane beroep op artikel 6:89 BW.
nr. 35) aan dat het hof niet, althans niet kenbaar, de volgende, door [eiser] aangevoerde, relevante omstandigheden in zijn afweging heeft betrokken:
nr. 36) zijn deze omstandigheden – reeds op zichzelf, maar zeker in onderling verband en samenhang bezien – van belang voor de beoordeling van het beroep van [verweerster] op de klachtplicht van art. 6:89 BW. De omstandigheden i., ii. en vi. kunnen volgens het subonderdeel (mede)bepalend zijn voor de beoordeling van het moment waarop [eiser] bij [verweerster] hebben geklaagd (en voor de beantwoording van de vraag of dat al dan niet tijdig is). De omstandigheden iii. en iv. kunnen relevant zijn voor de beantwoording van de vraag in hoeverre eerder klagen van [eiser] kon worden verlangd, gelet op de aard en de inhoud van de rechtsverhouding. Omstandigheid v. is van belang, althans kan dat zijn, voor wat betreft het nadeel dat [verweerster] lijdt (in dier voege dat deze omstandigheid meebrengt, althans mee kan brengen, dat dit nadeel hetzij beperkt is, hetzij voor rekening van [verweerster] behoort te blijven doordat zij zelf heeft nagelaten een deugdelijke diensttijdenregistratie bij te houden, terwijl zij hiertoe op grond van de wet en de cao verplicht was). Het subonderdeel verbindt hieraan de rechtsklacht (in
nr. 37) dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting indien het heeft geoordeeld dat deze omstandigheden niet van belang zijn en, indien het hof is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting, de motiveringsklacht (in
nr. 38) dat het hof gehouden was om op (een of meer van) deze stellingen responderen.
Van terughoudendheid blijkt vervolgens echter onvoldoende, nu het hof niet is ingegaan op de stellingen van [eiser] onder i., ii. en v., die kunnen bijdragen aan het oordeel (a) dat [eiser] (en zijn collega’s), onder de omstandigheden van het geval, wel tijdig hebben geklaagd, (b) dat verklaard kan worden waarom op een laat moment is geklaagd (op enig moment in 2017 heeft [collega] zich samen met FNV in zijn rechten verdiept en de overige collega’s aangespoord) en/of (c) dat [verweerster] geen beroep toekomt op niet-naleving van de klachtplicht en/of daardoor geleden nadeel omdat zij de urenregistratie niet op orde had. [61] Het gaat hier om omstandigheden die relevant zijn in het kader van de toets aan artikel 6:89 BW.
Met betrekking tot de stelling onder iii merk ik nog het volgende op. In rov. 3.9.6 heeft het hof overwogen dat de werknemer – in het algemeen – zich gedurende het dienstverband geremd kan voelen de werkgever aan te spreken op een gebrekkige nakoming van de arbeidsovereenkomst, vanwege de mogelijke formele of informele sancties die een werkgever kan treffen. De vraag of [eiser] tijdig kon klagen – of niet, omdat hij moest vrezen voor (in)formele sancties – heeft het hof echter niet beantwoord.
onderdeel 3treft het slagen van klachten van de
onderdelen 1 en 2ook de daarop voortbouwende overwegingen van het hof over de feestdagentoeslag en de vakantietoeslag over de vakantiedagen (rov. 3.11-3.12 TA en 2.1-2.5 EA), over de wettelijke verhoging en de wettelijke rente (rov. 2.6 EA) en over de proceskosten (rov. 2.7-2.8 EA) alsmede het dictum.
onderdelen 1 of 2, raakt dit niet het oordeel in rov. 2.4 EA. Daaraan doet niet af dat [eiser] (blijkens rov. 2.3 EA) de door hem bedoelde uren heeft onderscheiden in reguliere uren en extra uren.