ECLI:NL:HR:2002:AE7347

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/034HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • J.B. Fleers
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verjaring van vordering tot betaling van overwerktoeslag

In deze zaak heeft eiser, die op basis van een afroepcontract bij verweerster in dienst was, verweerster gedagvaard voor de Kantonrechter te Lelystad. Eiser vorderde een bedrag van ƒ 6.495,45 bruto, vermeerderd met wettelijke verhogingen en rente, ter zake van overwerktoeslagen die hij meende te hebben opgebouwd in de periode van 27 juli 1993 tot en met 9 december 1994. De Kantonrechter heeft in zijn vonnis van 3 november 1999 de vordering van eiser gedeeltelijk toegewezen, maar het meer of anders gevorderde afgewezen. Eiser ging in hoger beroep bij de Rechtbank te Zwolle, die op 27 september 2000 het vonnis van de Kantonrechter bekrachtigde. Eiser heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen dit vonnis.

In cassatie heeft de Hoge Raad de zaak beoordeeld, waarbij de verjaring van de vordering centraal stond. Verweerster had zich in de eerdere procedures beroepen op verjaring, en de Kantonrechter had dit beroep gegrond bevonden voor een deel van de vordering. Eiser stelde dat de verjaring was gestuit, omdat verweerster hem onterecht had meegedeeld dat hij geen recht had op de overwerktoeslag. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat het opzettelijk doen van onjuiste mededelingen door verweerster niet kan worden aangemerkt als het opzettelijk verzwijgen van een schuld in de zin van de wet.

De Hoge Raad verwierp het beroep van eiser en oordeelde dat de klachten van eiser niet konden leiden tot cassatie. De kosten van het geding in cassatie werden voor rekening van eiser gesteld, tot op dat moment begroot op nihil. Dit arrest is gewezen door de vice-president en een aantal raadsheren, en openbaar uitgesproken op 1 november 2002.

Uitspraak

1 november 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/034HR
MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.Th.R.F. Carli,
t e g e n
[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 14 juni 1999 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Lelystad en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [verweerster] te veroordelen om aan [eiser] tegen afgifte van een behoorlijke specificatie te betalen een bedrag van ƒ 6.495,45 bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW, alsmede met de wettelijke rente vanaf 1 januari 1995, dan wel 10 mei 1999, tot aan de dag der algehele voldoening.
[verweerster] heeft de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 3 november 1999 [verweerster] veroordeeld om aan [eiser] tegen afgifte van een behoorlijke specificatie te betalen een bedrag van ƒ 779,13, vermeerderd met de wettelijke rente over ƒ 512,75 vanaf 10 mei 1999, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Zwolle.
Bij vonnis van 27 september 2000 heeft de Rechtbank voormeld vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1 In deze zaak vordert [eiser], die op basis van een afroepcontract bij [verweerster] in dienst is geweest, [verweerster] te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 6.495,45 bruto, vermeerderd met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente. Grondslag van de, bij dagvaarding van 14 juni 1999 ingestelde, vordering is dat [eiser] in de periode van 27 juli 1993 tot en met 9 december 1994 in totaal 832,75 overuren heeft gemaakt, dat hij daarvoor op grond van de toepasselijke CAO recht heeft op een overwerktoeslag van gemiddeld ƒ 7,80 per uur, maar dat [verweerster] weigert deze te betalen. [Eiser] heeft voor het eerst bij brief van 10 mei 1999 aanspraak gemaakt op het door hem gevorderde.
3.1.2 Voor de Kantonrechter heeft [verweerster] zich onder meer verweerd met de stelling dat de vordering op de voet van art. 3:308 BW is verjaard, nu de verjaring niet binnen vijf jaren nadat zij opeisbaar is geworden op rechtsgeldige wijze is gestuit.
De Kantonrechter heeft het beroep op verjaring gegrond bevonden voor zover de vordering betrekking heeft op ten tijde van de brief van 10 mei 1999 reeds vijf jaar opeisbare vergoedingen en heeft [verweerster] veroordeeld tot betaling van ƒ 512,75 ter zake van overwerktoeslag over de periode van 10 mei 1994 tot het einde van de werkzaamheden in december 1994.
3.1.3 In hoger beroep heeft de Rechtbank de grieven van [eiser] verworpen. Deze grieven hielden onder meer in dat de Kantonrechter ten onrechte had geoordeeld
a) dat er geen reden was af te wijken van de regel van de art. 3:307 en 308 BW en
b) dat [eiser] geen aanspraak kon maken op verlenging van de verjaringstermijn op grond van art. 3:321 BW omdat het feit dat [verweerster] bij herhaling opzettelijk ten onrechte aan [eiser] had meegedeeld dat hij geen recht op de overwerktoeslag had niet kon worden aangemerkt als het opzettelijk verborgen houden van het bestaan van de schuld of de opeisbaarheid daarvan als bedoeld in art. 3:321 lid 1, aanhef en onder f, BW.
Hetgeen [eiser] heeft aangevoerd, kon naar het oordeel van de Rechtbank niet leiden tot de conclusie dat het door [verweerster] gedane beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was (rov. 3.3), terwijl - aldus de Rechtbank - het opzettelijk doen van de onjuiste mededeling dat [eiser] geen recht op een overwerktoeslag had niet valt onder het bereik van het opzettelijk verzwijgen van een schuld als bedoeld in art. 3:321 lid 1, aanhef en onder f, BW omdat het opzettelijk doen van onjuiste mededelingen naar zijn aard geen verborgen karakter heeft (rov. 3.4).
3.2.1 Middel 1 klaagt dat de Rechtbank bij de beantwoording van de vraag of de vordering van [eiser] verjaard was, ten onrechte ervan is uitgegaan dat een vordering ter zake van verricht overwerk opeisbaar wordt op de wijze als bedoeld in art. 7A:1638l (oud) BW, en aldus heeft miskend dat de vergoeding voor overwerk niet kan worden aangemerkt als "naar tijdruimte vastgesteld loon" waarop dit artikel ziet. Voor het bepalen van het tijdstip van opeisbaarheid zal aanknoping gezocht kunnen worden bij art. 7A:1638n (oud) BW, aldus het middel.
3.2.2 Het middel faalt. Bij de gevorderde overwerktoeslag gaat het om een bedrag per uur. Hieruit volgt dat de vordering van [eiser] loon betreft dat in geld en naar tijdruimte is vastgesteld. Het tijdstip van opeisbaarheid van een dergelijke vordering moet worden bepaald aan de hand van art. 7A:1638l (oud) BW, thans art. 7:623 BW.
3.3 Middel 2 keert zich tegen rov. 3.3 van de Rechtbank. De in het middel vervatte klachten komen erop neer dat de Rechtbank bij de beantwoording van de vraag of het door [verweerster] gedane beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was, niet in haar overwegingen heeft betrokken dat [verweerster] tegenover [eiser] onwaarheid heeft gesproken toen zij hem antwoordde dat hem geen overwerktoeslag toekwam en dat de Rechtbank niet heeft aangegeven waarom zij meende dat [eiser] er rekening mee had moeten houden dat [verweerster] op voornoemde wijze onwaarheid tegen hem had gesproken.
De klachten berusten op een onjuiste lezing van het vonnis van de Rechtbank. In haar rov. 3.3 stelt de Rechtbank immers voorop dat [eiser] bij zijn betoog dat voormelde vraag bevestigend diende te worden beantwoord met name erop heeft gewezen dat [verweerster] hem steeds ten onrechte had meegedeeld dat hij geen recht zou hebben op de toeslag, waarna de Rechtbank vervolgens uiteenzet dat dit onvoldoende is voor een beslissing in de door [eiser] gewenste zin omdat niet valt in te zien waarom [eiser], die na zijn ontslag in 1994 werd bijgestaan door een advocaat, die mededelingen niet zou hebben kunnen laten toetsen. De klachten missen dus feitelijke grondslag en kunnen daarom niet tot cassatie leiden.
3.4.1 Middel 3 keert zich tegen het oordeel van de Rechtbank in rov. 3.4 dat het gestelde opzettelijk doen van de onjuiste mededeling dat [eiser] geen recht op een overwerkvergoeding had, niet valt onder het opzettelijk verzwijgen van een schuld als bedoeld in art. 3:321 lid 1, aanhef en onder f, BW. Het middel klaagt in de eerste plaats dat dit oordeel getuigt van een onjuiste opvatting aangaande het begrip "verzwijgen" in genoemd artikel, nu immers het verzwijgen van de waarheid ook het spreken van onwaarheid omvat.
3.4.2 In voormeld oordeel ligt besloten, dat het gestelde opzettelijk doen van de onjuiste mededeling dat geen recht op overwerkvergoeding bestond, niet kan worden aangemerkt als opzettelijk verborgen houden van de schuld als bedoeld in art. 3:321 lid 1, aanhef en onder f, BW in een geval waarin, zoals hier, de werkgever het verzoek van een werknemer om uitbetaling van een overwerktoeslag ter zake van door hem gewerkte overuren aldus beantwoordt dat de werknemer geen recht op een overwerktoeslag heeft. Dit oordeel is juist. Mede tegen de achtergrond van de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 11 aangehaalde wetsgeschiedenis, waarin als voorbeeld van opzettelijk verborgen houden van het bestaan van de schuld in de zin van voormeld artikel onder meer wordt genoemd de erfgenaam die opzettelijk een legaat voor de legataris verzwijgt, moet worden aangenomen dat onder dit opzettelijk verborgen houden te verstaan is het opzettelijk verborgen houden van de (rechts)feiten die de grond vormen voor het bestaan van de vordering. Een weigering de vordering te erkennen of te betalen - het geval dat zich, naar de in cassatie onbestreden uitleg door de Rechtbank van de stellingen van [eiser], hier heeft voorgedaan - kan dan ook niet worden aangemerkt als het in voormelde zin opzettelijk verborgen houden van het bestaan van die vordering.
3.4.3 De motiveringsklacht van middel 3 faalt omdat deze zich richt tegen een rechtsoordeel.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 1 november 2002.