Conclusie
1.Inleiding
2.Feiten en procesverloop
3.Bespreking van het principaal cassatiemiddel
Onderdeel Ivalt uiteen in vier subonderdelen en is gericht tegen rov. 4.8 van de tussenbeschikking, waarin het hof heeft overwogen dat de nieuwe bezwaren die de vrouw in haar aanvullend beroepschrift van 25 maart 2021 heeft ingediend over de verkoop van de echtelijke woning en haar aanspraak op de helft van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen, in strijd zijn met de tweeconclusieregel en met een goede procesorde. Het hof heeft overwogen:
onderdeel I.3zijn gericht tegen het oordeel in rov. 4.8 dat de handelwijze van de vrouw in strijd is met (de eisen van) een goede procesorde, omdat de vrouw eerst na zes maanden na haar ‘verweerschrift tevens incidenteel appel’ een aanvullend beroepschrift heeft ingediend, terwijl zij de grieven zoals geformuleerd in haar aanvullend beroepschrift ook had kunnen opnemen in haar incidentele appel, met als gevolg dat het hof niet zal ingaan op de nieuwe bezwaren die de vrouw heeft geformuleerd in haar aanvullend beroepschrift (met uitzondering van wat zij heeft gesteld onder het kopje ‘Dwangsom op nakomen contactregeling’). In de onderdelen wordt dit oordeel van het hof met rechts- en motiveringsklachten bestreden.
Onderdeel II.1is gericht tegen rov. 5.1 tot en met 5.9 van de tussenbeschikking, waarin het hof (onder meer) heeft overwogen dat de man heeft gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank over het toepasselijk recht en zich ter zake op het standpunt heeft gesteld
primairdat het huwelijksvermogensregime van partijen op grond van art. 7 lid 1 Haags Huwelijksvermogensverdrag naar Iraans recht moet worden afgewikkeld,
subsidiairdat Nederlands recht van toepassing is geworden op 15 april 2009 omdat de vrouw toen de Nederlandse nationaliteit verkreeg en
meer subsidiairdat Nederlands recht van toepassing is geworden op 20 februari 2006 omdat de vrouw zich toen in Nederland heeft gevestigd (rov. 5.3). Het voorgaande ziet op grief 1 zijdens de man. Verder volgt uit genoemde rechtsoverwegingen dat het hof tot de slotsom is gekomen dat op grond van art. 7 lid 2 Haags Huwelijksvermogensverdrag de tussen partijen naar Iraans recht geldende huwelijkse voorwaarden eraan in de weg staan dat het op hun huwelijksvermogensregime toepasselijke recht automatisch wijzigt op grond van een wijziging van nationaliteit of gewone verblijfplaats van een van partijen en dat het huwelijksvermogensregime van partijen derhalve wordt beheerst door Iraans recht (rov. 5.5 tot en met 5.9). Het onderdeel voert aan dat partijen in eerste aanleg zijn uitgegaan van Nederlands recht en op basis daarvan afspraken hebben gemaakt en kennelijk naar aanleiding daarvan ter zitting bij het hof op 8 april 2021 alsnog een rechtskeuze hebben gemaakt voor Nederlands recht. Volgens het onderdeel kan uit het proces-verbaal in redelijkheid geen andere uitleg volgen dan dat partijen (op instigatie van het hof) alsnog een rechtskeuze hebben gemaakt voor Nederlands recht vanaf de datum dat de vrouw de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen (15 april 2009) en dat de man zijn (primaire grondslag van) grief 1 heeft ingetrokken. Hierbij wordt opgemerkt dat het hof naar aanleiding van de instemming van beide partijen heeft vastgesteld dat ‘de echtelijke woning en de polis’ tot de gemeenschap van goederen behoren evenals ‘de overige bestanddelen’. Volgens het onderdeel heeft het hof het voorgaande miskend in rov. 5.3. Gelet op het verloop van het debat stond het het hof dan ook niet langer vrij om (de primaire grondslag van) grief 1 alsnog te behandelen, althans om alsnog te overwegen dat Iraans recht van toepassing is. Het oordeel is onbegrijpelijk althans niet toereikend gemotiveerd, aldus het onderdeel.
‘Als enkel die voorwaarde buiten toepassing zou blijven zou dit tot gevolg hebben dat de vrouw nu een onvoorwaardelijk recht zou hebben (gekregen) op het vermogen van de man.’Het oordeel van het hof is dan ook onjuist dan wel onbegrijpelijk, aldus het onderdeel.
daarom in het geheel geen aanspraak kan maken op het vermogen van de man, nu de huwelijkse voorwaarden geen andere verrekeningsbepaling inhouden (rov. 4.4). Dit oordeel is onbegrijpelijk in het licht van het IJI-rapport, dat ondubbelzinnig concludeert dat de vrouw naar Iraans recht wel aanspraak kan maken op het vermogen van de man. Daaraan doet niet af dat de aldus ontstane situatie in de praktijk in Iran weinig voorkomt, nu het gaat om partijen die in Nederland wonen en werken en waarvan (zoals in onderdeel III.3 wordt uitgewerkt) de man wel aan vermogensopbouw heeft gedaan en heeft kunnen doen en de vrouw (kennelijk op basis van de rolverdeling tussen partijen) niet, aldus het onderdeel.
daten
waaromeen stelling een essentiële stelling is. [38] Nu het onderdeel niet toelicht waarom de genoemde stellingen essentiële stellingen zijn, strandt de klacht reeds daarop.
De woning
De voorzittervat samen dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de waarde van de woning in die zin dat de waarde van de woning gelijk is aan de hypothecaire geldlening die erop rust.” Het enkele feit dat de man - mede bezien het conflict tussen partijen - niet binnen drie maanden de financiering heeft kunnen verkrijgen inzake de overname van de woning, rechtvaardigt niet dat de vrouw niet meer gebonden is aan de overeenkomst die zij met de man op 24 maart 2020 heeft gesloten met betrekking tot de verdeling van de woning. Ook zij heeft een aandeel erin gehad dat de man niet binnen de gestelde termijn van drie maanden uitvoering kon geven aan hetgeen partijen waren overeengekomen met betrekking tot de woning.
Onderdeel IV.2onderbouwt aan de hand van onder meer (i) de beschikking van de rechtbank van 24 maart 2020, (ii) het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 11 februari 2020, en (iii) het proces-verbaal van de zitting bij het hof van 8 april 2021, dat het (zonder nadere toelichting) onbegrijpelijk is:
Gelet op deze door partijen aangedragen gegevens stelt de rechtbank de waarde van de woning vast op € 940.000,-.
.Indien de aanspraken uit hoofde van de aan de hypothecaire geldlening gekoppelde levensverzekering hoger zullen zijn dan de hypotheekschuld verdelen partijen deze gelijkelijk. Als de verkoopopbrengst lager is dan de hoogte van de hypothecaire schuld,
waarop de aanspraken uit hoofde van de aan de hypothecaire geldlening gekoppelde levensverzekering in mindering strekken, is sprake van onderwaarde, die partijen gelijkelijk zullen dragen.
nieteens waren over de waarde van de echtelijke woning: de vrouw stelde zich op het standpunt dat de waarde van de echtelijke woning € 950.000 was en de man stelde zich op het standpunt dat de waarde € 940.000 was. [39] In de beschikking staat dan ook vermeld dat de rechtbank de waarde van de woning heeft vastgesteld op € 940.000. Het oordeel van het hof dat overeenstemming tussen partijen bestond over de waarde van de woning, is derhalve niet begrijpelijk (althans niet zonder nadere motivering).
nietdat partijen onvoorwaardelijk de echtelijke woning aan de man zouden hebben toegedeeld voor een waarde van € 940.000 en dat de rechtbank dus uit eigen beweging aan de beweerdelijke overeenkomst tussen partijen de termijn van drie maanden zou hebben toegevoegd, zoals het hof in feite oordeelt in rov. 4.8 van de eindbeschikking. [40] Uit de beschikking van de rechtbank blijkt immers dat de vrouw de rechtbank heeft verzocht om een termijn te verbinden aan de overname van de echtelijke woning. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 11 februari 2020 blijkt dat de vrouw de waarde van de echtelijke woning verbindt aan een termijn, daar waar zij ter zitting heeft gezegd:
‘Als de man de woning niet binnen korte tijd overneemt, moet een hoger bedrag [dan € 950.000, A-G] worden aangenomen.’ [41] De rechtbank heeft vervolgens, en aldus op verzoek van de vrouw, de man drie maanden de tijd gegeven om de financiering rond te krijgen zodat de man de echtelijke woning kon overnemen. In het geval dat de man daartoe niet in staat was, zou de echtelijke woning worden verkocht op de wijze zoals vastgesteld door de rechtbank. Hieruit volgt dat de toedeling van de echtelijke woning aan de man tegen de – door de rechtbank vastgestelde – waarde van € 940.000 afhankelijk is gesteld van de voorwaarde dat de man, met ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, de financiering binnen drie maanden rond kon krijgen. Het oordeel van het hof dat in feite inhoudt dat partijen onvoorwaardelijk de toedeling en de waarde zijn overeengekomen en dat de rechtbank dus uit eigen beweging aan de overeenkomst tussen partijen de termijn van drie maanden heeft toegevoegd, is derhalve niet begrijpelijk (althans niet zonder nadere motivering).
‘De voorzittervat samen dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de waarde van de woning in die zin dat de waarde van de woning gelijk is aan de hypothecaire geldlening die erop rust.’) volgt op het citaat van de advocaat van de man: ‘
De advocaat van de man (desgevraagd): Op de echtelijke woning rust een hypothecaire geldlening van € 940.000,-. Partijen hebben afgesproken dat de waarde van de woning € 940.000,- bedraagt’. Noch de vrouw noch de advocaat van de vrouw heeft zich – gelet op het proces-verbaal – hierover uitgelaten. De samenvatting van de voorzitter lijkt dan ook eerder een samenvatting te zijn van wat de advocaat van de man heeft gezegd. Een dergelijke samenvatting neemt ook niet weg dat de toedeling van de echtelijke woning aan de man tegen de door de rechtbank vastgestelde waarde afhankelijk is gesteld van de hierboven genoemde voorwaarden (dat de man, met ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, de financiering binnen drie maanden rond kon krijgen).
onderdeel IV.2slaagt.
mutatis mutandisook geldt voor rov. 4.10 en voor de aan de hypothecaire geldlening gekoppelde levensverzekering bij ASR. Uit het proces-verbaal van de zitting van 11 februari 2020 bij de rechtbank en uit de daaropvolgende beschikking van de rechtbank van 24 maart 2020 volgt dat die levensverzekering alleen aan de man wordt toegedeeld indien en voor zover de man binnen de gestelde termijn van drie maanden de echtelijke woning kan overnemen (en dus niet bij verkoop van de woning), aldus het onderdeel.
Onderdeel IV.4is gericht tegen rov. 4.9 en 4.10 van de eindbeschikking. Het onderdeel betoogt dat het hof niet alleen heeft miskend dat de in rov. 4.8 tot en met 4.10 genoemde overeenkomsten non-existent zijn, maar ook dat het enkele feit dat partijen beweerdelijk overeenstemming hebben over een geschilpunt hangende een procedure, nog niet betekent dat het hof daarop niet langer zou dienen te beslissen.
Onderdeel Vis gericht tegen het oordeel van het hof in de laatste volzin van rov. 4.8, waarin het hof heeft geoordeeld dat ook de vrouw er een aandeel in heeft gehad dat de man niet binnen de gestelde termijn van drie maanden uitvoering kon geven aan hetgeen partijen waren overeengekomen met betrekking tot de woning.