ECLI:NL:GHDHA:2023:2560

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
19 december 2023
Zaaknummer
200.279.974/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van huwelijksvermogensrecht naar Iraans recht in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 december 2023 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de afwikkeling van huwelijksvermogensrecht tussen een man en een vrouw, waarbij Iraans recht van toepassing is. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.W. Aartsen, en de vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.H. Heerbout, hebben een geschil over de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van het vermogen na hun scheiding. Het hof verwijst naar eerdere uitspraken en rapporten van het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) om de juridische context te verduidelijken. Het hof heeft vastgesteld dat de huwelijkse voorwaarden van partijen onlosmakelijk verbonden zijn met de beschermingsgedachte voor de vrouw, die bij echtscheiding financieel verzorgd moet achterblijven. De voorwaarden in de huwelijkse voorwaarden die de aanspraak van de vrouw op het vermogen van de man beperken, zijn in strijd met de Nederlandse openbare orde en worden buiten beschouwing gelaten. Het hof concludeert dat de huwelijkse voorwaarden geen bepalingen bevatten over de verrekening van vermogen, waardoor het Iraanse wettelijk stelsel van algehele scheiding van goederen van toepassing is. De verzoeken van de man tot verdeling van de huwelijksgemeenschap worden afgewezen, en het hof heft het eerder opgelegde straat- en contactverbod op, nu de vrouw geen bezwaar meer heeft tegen deze opheffing. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.279.974/01
zaaknummer rechtbank : C/10/574529
rekestnummer rechtbank : FA RK 19-4451
beschikking van de meervoudige kamer van 19 december 2023
inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.W. Aartsen te Utrecht,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.H. Heerbout te Hoofddorp.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 24 maart 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.De feiten en het (verdere) verloop van het geding in hoger beroep

2.1
Voor de feiten en het verloop van het geding in hoger beroep verwijst het hof naar zijn beschikking van 5 oktober 2022 waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
2.2
Bij die beschikking heeft het hof een onderzoek bevolen door het Internationaal Juridisch Instituut (IJI), gevestigd aan de R.J. Schimmelpennincklaan 20-22, 2517 JN te ’s-Gravenhage, ter beantwoording van de vraag zoals geformuleerd in rov. 5.17 van die beschikking luidende als volgt:
- heeft de vrouw gezien de huwelijkse voorwaarden minus het door de openbare orde getroffen en buiten toepassing gelaten onderdeel daarvan (de gewraakte bepaling) naar Iraans huwelijksvermogensrecht nog een aanspraak op het vermogen van de man?
Iedere verdere beslissing is aangehouden.
2.3
Op 6 maart 2023 is het rapport van het IJI bij het hof ingekomen.
2.4
Vervolgens heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld op de inhoud van het rapport te reageren.
2.5
Bij brief gedateerd 26 april 2023 en ingekomen bij het hof op 28 april 2023 heeft de man zijn reactie op het rapport gegeven.
2.6
Bij brief met bijlagen gedateerd 2 mei 2023 en ingekomen bij het hof 3 mei 2023 heeft de vrouw op het rapport gereageerd.
2.7
Voorts zijn bij het hof nog ingekomen:
van de zijde van de vrouw
- op 18 juli 2023 een H16-formulier;
- op 14 augustus 2023 twee afzonderlijke V-formulieren van diezelfde datum;
- op 6 september 2023 een e-mailbericht;
van de zijde van de man
- op 15 augustus 2023 een V-formulier van diezelfde datum.
2.8
Op verzoek van het hof bij e-mailbericht van 11 september 2023 zijn voorts nog ingekomen:
van de zijde van de man
- op 21 september 2023 een brief van 20 september 2023 met bijlagen;
van de zijde van vrouw
- op 18 september 2023 een e-mailbericht met bijlagen;
- op 19 september 2023 een e-mailbericht met bijlagen.
2.9
De voortgezette mondelinge behandeling heeft op 28 september 2023 plaatsgevonden.
Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting zijn pleitnotities overgelegd.
2.1
De minderjarige dochters van partijen, [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] en [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] , hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen, hebben geen gebruik gemaakt van de door het hof geboden gelegenheid om hun mening mondeling kenbaar te maken.
2.11
De raad is hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen niet verschenen.

3.De omvang van het geschil

3.1
Het geschil tussen partijen ziet op:
- de afwikkeling van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden;
- het gezag over de minderjarigen;
- de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (ook: zorgregeling);
- het straat-/contactverbod;
- de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderalimentatie).

4.De verdere motivering van de beslissing

Huwelijkse voorwaarden
Uitleg
4.1
Het hof heeft in zijn tussenbeschikking van 5 oktober 2022 in de overwegingen reeds beslist dat de huwelijksakte van partijen moet worden aangemerkt als een akte van huwelijkse voorwaarden alsmede dat het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door het Iraanse recht. Het hof ziet geen reden op deze eerdere beslissingen terug te komen. Voorts heeft het hof ambtshalve een onderzoek door het IJI bevolen om zich nader te laten voorlichten over de inhoud van het Iraanse huwelijksvermogensrecht. Het hof verwijst ter zake naar r.o. 2.2 hiervoor.
4.2
Uit het voormelde IJI-rapport volgt dat echtgenoten op grond van artikel 1119 Iraans BW in hun huwelijkscontract mogen afwijken van het Iraans wettelijk stelsel van algehele scheiding van goederen voor zover de overeengekomen bepalingen niet in strijd zijn met de essentie van het huwelijk. Partijen mogen bijvoorbeeld niet overeenkomen dat zij geen kinderen willen krijgen. Zij mogen wel overeenkomen om het (huwelijks)vermogen (van de man) bij helfte te verdelen in geval van ontbinding van het huwelijk zonder dat daaraan voorwaarden worden verbonden. Dat gebeurt in de praktijk echter bijna nooit. De achtergrond van de standaardclausule
(inhoudende dat de vrouw slechts onder de voorwaarde dat de echtscheiding niet door haar gewenst is en dat zij daaraan geen schuld heeft, aanspraak kan maken op het vermogen van de man dat hij tijdens het huwelijk van partijen heeft verworven terwijl de man geen enkele aanspraak heeft op (een deel van) het vermogen van de vrouw)die partijen in de onderhavige zaak in hun huwelijksakte hebben opgenomen, is dat het Iraans recht een algehele scheiding van goederen kent en geen sprake is van een (voortdurende) onderhoudsverplichting na het huwelijk. Indien de man dan wenst te scheiden, terwijl zijn echtgenote geen blaam treft en zij wel gehuwd wenst te blijven, blijft zij na het huwelijk toch verzorgd achter.
4.3
Het hof overweegt als volgt. De oorspronkelijk door partijen gesloten huwelijkse voorwaarden zijn onlosmakelijk verbonden met de beschermingsgedachte en bedoeling dat de vrouw bij het einde van het huwelijk door echtscheiding voldoende financieel verzorgd moet achterblijven. De daarmee verband houdende voorwaarde in de huwelijkse voorwaarden dat de vrouw enkel recht heeft op een deel van het tijdens het huwelijk door de man opgebouwde vermogen als zij de echtscheiding niet heeft gewild en zij daaraan geen schuld heeft, dient gezien de rechtspraak van de Hoge Raad wegens strijd met de Nederlandse openbare orde buiten beschouwing te worden gelaten. Als enkel die voorwaarde buiten toepassing zou blijven zou dit tot gevolg hebben dat de vrouw nu een onvoorwaardelijk recht zou hebben (gekregen) op het vermogen van de man. Dit is naar het oordeel van het hof in de onderhavige zaak in strijd de ratio van deze overeenkomst tussen partijen. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat, zoals uit het voornoemde IJI-rapport blijkt, een onvoorwaardelijke verdeling bij helfte van het vermogen in Iran in praktijk bijna nooit voorkomt. Overigens is in dit geval geen sprake van het financieel onverzorgd achterblijven van de vrouw. Immers, de vrouw kan naar Nederlands recht aanspraak maken op partneralimentatie. Daarnaast heeft zij, evenals de man, een goede baan als tandarts met het daarbij horende aanzienlijke inkomen. Evenals de man is zij in staat vermogen op te bouwen. De verzorgingsgedachte speelt hier derhalve geen rol.
4.4
Nu de huwelijkse voorwaarden van partijen voor het overige geen bepalingen ten aanzien van verrekening van vermogen inhouden, geldt naar het oordeel van het hof bij de afwikkeling van de financiële gevolgen van hun huwelijk het Iraans wettelijk stelsel van algehele scheiding van goederen. Het hof acht deze uitkomst gelet op de vergelijkbare inkomens- en vermogenspositie van partijen alleszins gerechtvaardigd. Het vorenstaande brengt mee dat de wijze van verdeling zoals vermeld onder 4.5 van het dictum van de bestreden beschikking dient te worden vernietigd en de inleidende verzoeken tot verdeling van de huwelijksgemeenschap alsnog moeten worden afgewezen.
De vermogensrechtelijke verzoeken van partijen
4.5
De man heeft ter terechtzitting de verzoeken a alsmede c tot en met h van zijn petitum in hoger beroep ingetrokken. Deze verzoeken behoeven derhalve geen verdere bespreking. Het hof gaat ervan uit dat de man hiermee tevens zijn met de ingetrokken verzoeken corresponderende subsidiaire en meer subsidiaire verzoeken heeft ingetrokken.
4.6
Aan het hof liggen dan nog de volgende resterende verzoeken van de man voor:
b. verdeling eenvoudige gemeenschap van de woning in die zin dat de woning wordt toegedeeld aan de man;
i. verrekening van het door de vrouw aan de man te betalen bedrag met het door de vrouw reeds ontvangen bedrag van € 122.500,-
j. veroordeling van de vrouw het door haar verschuldigde saldo aan de man te betalen.
4.7
De vrouw heeft in incidenteel appel een grief betreffende de inboedel geformuleerd. Zij verzoekt de waarde van de inboedel op € 40.000,- te stellen, zodat de man haar € 20.000,- dient te betalen of zoveel meer of minder als uit de door het hof te gelasten officiële taxatie volgt. Bij pleitnota heeft de vrouw haar verzoek gewijzigd in die zin dat zij thans verzoekt dat de man aan haar een bedrag van € 50.000,- dient te voldoen voor vergoeding inboedel minus afschrijving.
De woning
4.8
Uit de bestreden beschikking volgt naar het oordeel van het hof expliciet dat er tussen partijen overeenstemming bestond dat de voormalige echtelijke woning te [woonplaats] aan de man zou worden toegedeeld tegen een waarde van € 940.000, - en dat de man de op de woning rustende hypothecaire geldlening als een eigen schuld zou overnemen en de vrouw ter zake die lening zou vrijwaren. Uit het proces-verbaal van dit hof van de zitting van 8 april 2021 volgt eveneens dat de woning te [woonplaats] aan de man zou worden toegedeeld voor een bedrag van € 940.000,-. In het proces-verbaal staat letterlijk: ”
De voorzittervat samen dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de waarde van de woning in die zin dat de waarde van de woning gelijk is aan de hypothecaire geldlening die erop rust.” Het enkele feit dat de man - mede bezien het conflict tussen partijen - niet binnen drie maanden de financiering heeft kunnen verkrijgen inzake de overname van de woning, rechtvaardigt niet dat de vrouw niet meer gebonden is aan de overeenkomst die zij met de man op 24 maart 2020 heeft gesloten met betrekking tot de verdeling van de woning. Ook zij heeft een aandeel erin gehad dat de man niet binnen de gestelde termijn van drie maanden uitvoering kon geven aan hetgeen partijen waren overeengekomen met betrekking tot de woning.
4.9
Voormelde afspraken tussen partijen omtrent de verdeling van de eenvoudige gemeenschap van de woning lenen zich niet voor opname in het dictum aangezien het hof over de onderwerpen waarover overeenstemming is bereikt, niet meer hoeft te beslissen. Dit neemt niet weg dat partijen jegens elkaar gebonden zijn aan de afspraken die zij met elkaar over de verdeling van de woning hebben gemaakt en op grond waarvan de woning is verdeeld in de zin van artikel 3:182 BW. De vrouw dient derhalve mee te werken aan de goederenrechtelijke voltooiing van deze verdeling met toedeling van de woning aan de man.
ASR levensverzekering
4.1
Ter zitting is ook de aan de hypothecaire geldlening gekoppelde levensverzekering bij ASR aan de orde gekomen. Partijen zijn in eerste aanleg overeengekomen dat deze levensverzekering zal worden toegedeeld aan de man tegen een waarde van € 130.760,-, onder verrekening van de helft van die waarde met de vrouw. Aan deze afspraak, die zich evenmin leent voor opname in het dictum aangezien de rechter in dezen geen rechtsmacht heeft, zijn partijen gebonden.
Verrekening met door man aan vrouw betaalde bedrag van € 122.500,-/veroordeling vrouw tot betaling aan man
4.11
Het hof zal de verzoeken van de man zoals geformuleerd onder i. en j. van zijn petitum afwijzen, nu het hof niet over voldoende gegevens beschikt om hierover te kunnen oordelen.
De inboedel
4.12
Wat de inboedel betreft, heeft de vrouw naar het oordeel van het hof niet onderbouwd dat en waaruit de door haar gestelde eenvoudige gemeenschap van inboedel van partijen zou bestaan. Zij heeft enkel een via internet ingevulde, ongespecificeerde inboedelwaardemeter van een verzekeringsmaatschappij overgelegd (bijlage 9 bij haar reactie op het IJI-rapport). Nu de vrouw daarmee niet heeft voldaan aan haar stelplicht ter zake, zal het hof haar voormelde verzoek betreffende de inboedel afwijzen.
Gezag en zorgregeling
4.13
De vrouw heeft ter terechtzitting al haar verzoeken in hoger beroep betreffende het gezag over de minderjarigen en de zorgregeling ingetrokken, zodat het hof daarover niet meer hoeft te oordelen.
Straat-/contactverbod
4.14
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking het verzoek van de man het straat- en contactverbod van 6 september 2019 op te heffen, althans een termijn te stellen van twee maanden na beschikking aan de geldigheid van dit straat- en contactverbod, afgewezen. In hoger beroep heeft de man opnieuw verzocht het voormelde straat- en contactverbod op te heffen, althans een termijn aan de geldigheid te stellen van twee maanden dan wel een redelijke door het hof te bepalen termijn.
4.15
Nu de vrouw ter terechtzitting heeft verklaard geen bezwaar meer te hebben tegen opheffing van het straat- en contactverbod, zal het hof dit verbod overeenkomstig het verzoek van de man opheffen. De bestreden beschikking dient in zoverre te worden vernietigd.
Kinderalimentatie
4.16
De vrouw heeft ter terechtzitting haar verzoek in incidenteel hoger beroep betreffende de kinderalimentatie ingetrokken, zodat dit verzoek geen beoordeling meer behoeft.
4.17
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

5.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking wat betreft de gelaste wijze van verdeling zoals vermeld onder 4.5 van het dictum en, in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst de inleidende verzoeken strekkende tot verdeling van de huwelijksgemeenschap alsnog af;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin het verzoek van de man om opheffing van het straat- en contactverbod is afgewezen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
heft het straat- en contactverbod van 6 september 2019 met ingang van de datum van deze beschikking op;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, A. Zonneveld, en B. Breederveld, bijgestaan door mr. T. de Witte-Renkema als griffier, en is op 19 december 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.