In zijn eerste tussenbeschikkingheeft het hof als volgt overwogen.
In hoger beroep is niet in geschil dat het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door Iraans recht en dat het Iraanse wettelijke stelsel een algehele scheiding van goederen inhoudt. Het staat partijen vrij bij huwelijkse voorwaarden – in beperkte mate – af te wijken van dit wettelijke stelsel. De vrouw en de man zijn bij huwelijksakte huwelijkse voorwaarden naar Iraans recht overeengekomen. (rov. 9)
De huwelijkse voorwaarden zijn wat de vorm betreft rechtsgeldig opgesteld, gedagtekend en door beide echtgenoten ondertekend. De huwelijkse voorwaarden houden onder meer de hiervoor in 2.2 onder (iii) bedoelde bepaling in. (rov. 10)
Op basis van de huwelijkse voorwaarden kan alleen de vrouw aanspraak maken op het vermogen van de man en kan de man geen enkele aanspraak maken op het vermogen van de vrouw. Uitgaande van het wettelijke stelsel van algehele scheiding naar Iraans recht, beogen de huwelijkse voorwaarden de vrouw onder bepaalde voorwaarden in het geval van echtscheiding recht te geven op de helft van het tijdens het huwelijk door de man opgebouwde vermogen. (rov. 11)
Partijen verschillen van mening over de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling naar Iraans recht van het vermogen dat de man tijdens het huwelijk van partijen heeft opgebouwd. Volgens de vrouw heeft zij, als degene die de echtscheiding heeft verzocht, op grond van de huwelijkse voorwaarden geen recht op het huwelijkse vermogen van de man, maar dient de desbetreffende bepaling van Iraans huwelijksvermogensrecht wegens strijd met de Nederlandse openbare orde buiten toepassing te blijven. De vrouw zou daarom recht hebben op de helft van het huwelijkse vermogen van de man. Volgens de man geldt dat, wanneer de huwelijkse voorwaarden in strijd worden verklaard met de Nederlandse openbare orde, dit tot gevolg heeft dat de huwelijkse voorwaarden in hun geheel buiten toepassing dienen te blijven, zodat partijen terugvallen op het wettelijke stelsel van Iran van algehele scheiding van goederen. (rov. 12)
De Nederlandse rechter wordt met regelmaat gevraagd te oordelen over de in deze zaak centraal staande rechtsvragen, te weten (i) of de voorwaarde dat de vrouw slechts aanspraak kan maken op de helft van het huwelijkse vermogen van de man indien de echtscheiding niet door haar is verzocht, in strijd is met de Nederlandse openbare orde als bedoeld in art. 10:6 BW, en (ii) tot welke gevolgen een bevestigende beantwoording van de onder (i) bedoelde vraag leidt. (rov. 13)
In de rechtspraak lopen de opvattingen over deze rechtsvragen uiteen. De vraag rijst of, in het licht van het wettelijke stelsel in Iran van algehele scheiding, de huwelijkse voorwaarde dat de vrouw alleen recht heeft op de helft van het huwelijkse vermogen van de man als zij niet degene is geweest die de echtscheiding heeft verzocht, in strijd moet worden geacht met de harde kern van de Nederlandse rechtsorde. Daarvoor pleit dat de vrouw door voornoemde beperkende voorwaarde in de huwelijkse voorwaarden – om financiële redenen – beperkt kan worden in haar mogelijkheid om echtscheiding te vragen. Dit kan tot gevolg hebben dat de vrouw – om financiële redenen – gevangen blijft in een huwelijk. Daartegen pleit dat de partijautonomie in het internationaal huwelijksvermogensrecht in verregaande mate is aanvaard. De vrouw heeft vrijwillig voor deze huwelijkse voorwaarden getekend nadat zij over de inhoud daarvan is voorgelicht door de huwelijksambtenaar. Bovendien staat het de vrouw vrij om – bij de Nederlandse rechter – echtscheiding te vragen wanneer zij dat wenst; de huwelijkse voorwaarden ontnemen haar dat recht op zichzelf genomen niet. Voorts is van belang dat deze huwelijkse voorwaarden de vrouw recht geven op een deel van het huwelijkse vermogen van de man, terwijl zij op grond van het wettelijke stelsel in Iran geen enkele aanspraak heeft op dat vermogen. De man kan op grond van de huwelijkse voorwaarden geen aanspraak maken op het huwelijkse vermogen van de vrouw. (rov. 14)