ECLI:NL:HR:2021:1721

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 november 2021
Publicatiedatum
18 november 2021
Zaaknummer
21/00408
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Prejudiciële beslissing
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over de toepassing van vreemd recht in huwelijkse voorwaarden en de Nederlandse openbare orde

In deze prejudiciële procedure heeft de Hoge Raad zich gebogen over de vraag of de Nederlandse openbare orde zich verzet tegen de toepassing van bepalingen in huwelijkse voorwaarden die zijn overeengekomen naar Iraans recht. De zaak betreft een vrouw en een man die in 1989 in Iran zijn getrouwd en huwelijkse voorwaarden hebben opgesteld die onder andere bepalen dat de vrouw slechts aanspraak kan maken op de helft van het huwelijkse vermogen van de man indien zij niet de echtscheiding heeft verzocht. De vrouw heeft de rechtbank verzocht om echtscheiding en de afwikkeling van de huwelijkse vermogensrechtelijke gevolgen, waarbij zij stelt dat de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden in strijd zijn met de Nederlandse openbare orde. De rechtbank heeft de echtscheiding toegewezen, maar het hof heeft prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld over de verenigbaarheid van de huwelijkse voorwaarden met de Nederlandse rechtsorde.

De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak op 19 november 2021 geoordeeld dat de toepassing van vreemd recht niet kan plaatsvinden indien deze kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Dit houdt in dat de inhoud van het vreemde recht en de gevolgen daarvan in het concrete geval moeten worden beoordeeld. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de huwelijkse voorwaarden rechtsgeldig zijn opgesteld volgens Iraans recht, maar dat de bepalingen die de aanspraak van de vrouw afhankelijk stellen van wie de echtscheiding heeft verzocht, mogelijk in strijd zijn met de fundamentele waarden van de Nederlandse rechtsorde. De Hoge Raad heeft de vragen van het hof beantwoord en benadrukt dat de beoordeling van de verenigbaarheid met de openbare orde afhankelijk is van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer21/00408
Datum19 november 2021
PREJUDICIËLE BESLISSING
In de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER in hoger beroep,
hierna: de vrouw,
advocaat in de prejudiciële procedure: N.C. van Steijn,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in hoger beroep,
hierna: de man,
niet verschenen in de prejudiciële procedure.
1. De prejudiciële procedure
Bij tussenbeschikking in de zaak 200.273.775/01 en 200.274.979/01 van 3 februari 2021 heeft het gerechtshof Den Haag op de voet van art. 392 RV prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.
De vrouw heeft schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot beantwoording van de aan de Hoge Raad voorgelegde prejudiciële vragen in de onder 2.8 en 2.10 van de conclusie aangegeven zin.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
Deze zaak gaat over de vraag of de Nederlandse openbare orde (art. 10:6 BW) zich verzet tegen toepassing van naar vreemd recht rechtsgeldig overeengekomen bepalingen in huwelijkse voorwaarden en, zo ja, tot welke rechtsgevolgen dit leidt.
2.2
Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten:
(i) De vrouw en de man zijn in 1989 in Teheran, Iran, voor de tweede keer met elkaar in het huwelijk getreden.
(ii) Ten tijde van de huwelijkssluiting hadden de vrouw en de man uitsluitend de Iraanse nationaliteit. Inmiddels hebben zij ook de Nederlandse nationaliteit.
(iii) Bij hun huwelijksakte zijn de vrouw en de man huwelijkse voorwaarden naar Iraans recht overeengekomen. Deze huwelijkse voorwaarden bevatten – volgens een in het geding gebrachte beëdigde vertaling van de huwelijksakte – onder meer de volgende bepaling:
“A – Met voltrekking van het huwelijk, stelde de vrouw als voorwaarde dat wanneer het verzoek tot de scheiding niet door haar is ingediend, en volgens de overweging van de rechtbank, de oorzaak van de scheiding niet door nakoming [de Hoge Raad leest: niet-nakoming] van de echtelijke verplichtingen door de vrouw of haar immoreel gedrag is, in dit geval is de man verplicht de helft van zijn aanwinst/bezittingen of van gelijke waarde die hij gedurende hun huwelijk met haar verdiend heeft kosteloos aan haar over te dragen.
(...)”
2.3
De vrouw verzoekt – kort gezegd en voor zover van belang voor de beantwoording van de prejudiciële vragen – echtscheiding en afwikkeling van de huwelijksvermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk overeenkomstig haar voorstel.
2.4
De rechtbank heeft het verzoek tot echtscheiding toegewezen met toepassing van Nederlands recht. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het Iraanse recht op het huwelijksvermogensregime van toepassing is en dat volgens Iraans recht sprake is van een stelsel van scheiding van goederen, zodat er in beginsel niets te verdelen valt.
2.5.1
In zijn eerste tussenbeschikking [1] heeft het hof als volgt overwogen.
In hoger beroep is niet in geschil dat het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door Iraans recht en dat het Iraanse wettelijke stelsel een algehele scheiding van goederen inhoudt. Het staat partijen vrij bij huwelijkse voorwaarden – in beperkte mate – af te wijken van dit wettelijke stelsel. De vrouw en de man zijn bij huwelijksakte huwelijkse voorwaarden naar Iraans recht overeengekomen. (rov. 9)
De huwelijkse voorwaarden zijn wat de vorm betreft rechtsgeldig opgesteld, gedagtekend en door beide echtgenoten ondertekend. De huwelijkse voorwaarden houden onder meer de hiervoor in 2.2 onder (iii) bedoelde bepaling in. (rov. 10)
Op basis van de huwelijkse voorwaarden kan alleen de vrouw aanspraak maken op het vermogen van de man en kan de man geen enkele aanspraak maken op het vermogen van de vrouw. Uitgaande van het wettelijke stelsel van algehele scheiding naar Iraans recht, beogen de huwelijkse voorwaarden de vrouw onder bepaalde voorwaarden in het geval van echtscheiding recht te geven op de helft van het tijdens het huwelijk door de man opgebouwde vermogen. (rov. 11)
Partijen verschillen van mening over de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling naar Iraans recht van het vermogen dat de man tijdens het huwelijk van partijen heeft opgebouwd. Volgens de vrouw heeft zij, als degene die de echtscheiding heeft verzocht, op grond van de huwelijkse voorwaarden geen recht op het huwelijkse vermogen van de man, maar dient de desbetreffende bepaling van Iraans huwelijksvermogensrecht wegens strijd met de Nederlandse openbare orde buiten toepassing te blijven. De vrouw zou daarom recht hebben op de helft van het huwelijkse vermogen van de man. Volgens de man geldt dat, wanneer de huwelijkse voorwaarden in strijd worden verklaard met de Nederlandse openbare orde, dit tot gevolg heeft dat de huwelijkse voorwaarden in hun geheel buiten toepassing dienen te blijven, zodat partijen terugvallen op het wettelijke stelsel van Iran van algehele scheiding van goederen. (rov. 12)
De Nederlandse rechter wordt met regelmaat gevraagd te oordelen over de in deze zaak centraal staande rechtsvragen, te weten (i) of de voorwaarde dat de vrouw slechts aanspraak kan maken op de helft van het huwelijkse vermogen van de man indien de echtscheiding niet door haar is verzocht, in strijd is met de Nederlandse openbare orde als bedoeld in art. 10:6 BW, en (ii) tot welke gevolgen een bevestigende beantwoording van de onder (i) bedoelde vraag leidt. (rov. 13)
In de rechtspraak lopen de opvattingen over deze rechtsvragen uiteen. De vraag rijst of, in het licht van het wettelijke stelsel in Iran van algehele scheiding, de huwelijkse voorwaarde dat de vrouw alleen recht heeft op de helft van het huwelijkse vermogen van de man als zij niet degene is geweest die de echtscheiding heeft verzocht, in strijd moet worden geacht met de harde kern van de Nederlandse rechtsorde. Daarvoor pleit dat de vrouw door voornoemde beperkende voorwaarde in de huwelijkse voorwaarden – om financiële redenen – beperkt kan worden in haar mogelijkheid om echtscheiding te vragen. Dit kan tot gevolg hebben dat de vrouw – om financiële redenen – gevangen blijft in een huwelijk. Daartegen pleit dat de partijautonomie in het internationaal huwelijksvermogensrecht in verregaande mate is aanvaard. De vrouw heeft vrijwillig voor deze huwelijkse voorwaarden getekend nadat zij over de inhoud daarvan is voorgelicht door de huwelijksambtenaar. Bovendien staat het de vrouw vrij om – bij de Nederlandse rechter – echtscheiding te vragen wanneer zij dat wenst; de huwelijkse voorwaarden ontnemen haar dat recht op zichzelf genomen niet. Voorts is van belang dat deze huwelijkse voorwaarden de vrouw recht geven op een deel van het huwelijkse vermogen van de man, terwijl zij op grond van het wettelijke stelsel in Iran geen enkele aanspraak heeft op dat vermogen. De man kan op grond van de huwelijkse voorwaarden geen aanspraak maken op het huwelijkse vermogen van de vrouw. (rov. 14)
2.5.2
In zijn tweede tussenbeschikking [2] heeft het hof de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld:
- Verzet de Nederlandse openbare orde, zoals bedoeld in artikel 10:6 BW, zich tegen de toepassing van een clausule uit de – naar Iraans recht rechtsgeldige – huwelijkse voorwaarden van de echtgenoten, waarin is bepaald dat de vrouw slechts aanspraak kan maken op de helft van het huwelijkse vermogen van de man wanneer (i) de echtscheiding niet door haar is verzocht en (ii) de rechter niet heeft vastgesteld dat de echtscheiding het gevolg is van de weigering van de vrouw haar huwelijkse verplichtingen na te komen of van immoreel gedrag van de vrouw?
- Voor het geval het antwoord op voormelde vraag bevestigend is, welke gevolgen heeft dat voor het huwelijksvermogensregime van partijen: gelden in dat geval de huwelijkse voorwaarden met uitzondering van het gewraakte onderdeel (waardoor de vrouw recht heeft op de helft van het huwelijkse vermogen van de man, ongeacht wie om echtscheiding heeft verzocht en ongeacht de schuldvraag) of blijven de huwelijkse voorwaarden in hun geheel buiten toepassing (waardoor het wettelijke stelsel van algehele scheiding naar Iraans recht herleeft en de vrouw geen recht heeft op het huwelijkse vermogen van de man, ook als de echtscheiding door de man is verzocht
en de vrouw geen schuld heeft aan de echtscheiding)?

3.Beantwoording van de prejudiciële vragen

Vraag 1: Kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde?

3.1
Art. 10:6 BW bepaalt dat vreemd recht niet wordt toegepast, voor zover de toepassing ervan kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.
3.2
In de wetsgeschiedenis van art. 10:6 BW is het volgende opgemerkt. [3]
Bij het begrip openbare orde van art. 10:6 BW gaat het om gevallen waarin sprake is van strijd met fundamentele waarden en beginselen van de Nederlandse rechtsorde. Daarbij moet worden onderscheiden tussen de inhoud van het vreemde recht en de gevolgen waartoe toepassing van het vreemde recht in het concrete geval leidt.
Van vreemd recht dat naar zijn inhoud in strijd is met de openbare orde, is sprake in gevallen waarin de grenzen van wat naar Nederlandse opvattingen voor een wetgever behoorlijk en geoorloofd is, worden overschreden. Dergelijk vreemd recht kan in Nederland niet worden toegepast, waarbij het niet ter zake doet of het desbetreffende geval enige verbondenheid met Nederland heeft.
Vreemd recht dat niet op zichzelf al naar zijn inhoud onaanvaardbaar is, kan toch buiten toepassing blijven indien toepassing zou leiden tot een gevolg dat naar Nederlandse opvattingen niet kan worden geduld. Bij deze toetsing spelen de omstandigheden van het geval, en met name de betrokkenheid van Nederland, een belangrijke rol. Naarmate de Nederlandse betrokkenheid groter is, zal eerder sprake (kunnen) zijn van strijd met de openbare orde.
3.3
Van de hiervoor in 3.2 bedoelde strijd met fundamentele waarden en beginselen van de Nederlandse rechtsorde kan onder meer sprake zijn indien het vreemde recht inbreuk maakt op een van de grondrechten die zijn verankerd in de Grondwet, het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Tot die grondrechten behoren het recht op gelijke behandeling, het recht op toegang tot de rechter en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
3.4.1
Het bepaalde in art. 10:6 BW en hetgeen hiervoor in 3.2-3.3 is overwogen, is van toepassing indien het Nederlandse conflictenrecht het recht van een andere staat aanwijst. Daarbij is niet van belang of sprake is van geschreven of ongeschreven vreemd recht.
3.4.2
Het aan art. 10:6 BW ten grondslag liggende beginsel dat in de Nederlandse rechtsorde geen rechtsgevolg toekomt aan vreemd recht voor zover de toepassing daarvan kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde, ligt ook ten grondslag aan de bepalingen van Boek 10 BW die inhouden dat aan een in het buitenland verrichte rechtshandeling erkenning wordt onthouden, indien deze erkenning kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde, te weten art. 10:32 BW (‘huwelijk’), art. 10:62 BW (‘geregistreerd partnerschap’) en art. 10:101 lid 2 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW (‘familierechtelijke betrekkingen’). Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat laatstgenoemde bepalingen moeten worden aangemerkt als bijzondere regels ten opzichte van art. 10:6 BW. [4]
3.4.3
Het past in het stelsel van Boek 10 BW en sluit aan bij de daarin geregelde gevallen – te weten art. 10:6 BW en de hiervoor in 3.4.2 genoemde bijzondere regels – om te aanvaarden dat de openbare orde ook kan meebrengen dat in Nederland rechtsgevolg wordt onthouden aan een rechtshandeling die door een partij of door partijen is verricht in overeenstemming met geschreven of ongeschreven vreemd recht en volgens dat vreemde recht rechtsgeldig is, voor zover het toekennen van rechtsgevolg aan die rechtshandeling tot een resultaat leidt dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.
3.5
Uit de vaststellingen van het hof (in de rov. 9-10 van zijn eerste tussenbeschikking) volgt dat de vrouw en de man een rechtshandeling hebben verricht – te weten het aangaan van huwelijkse voorwaarden – waarbij zij in overeenstemming met het op hun huwelijksvermogensregime toepasselijke Iraanse recht en op rechtsgeldige wijze zijn afgeweken van het Iraanse wettelijke stelsel en de hiervoor in 2.2 onder (iii) bedoelde bepaling zijn overeengekomen. Op grond van hetgeen hiervoor in 3.4.3 is overwogen, dient te worden onderzocht in hoeverre aan die bepaling in Nederland rechtsgevolg moet worden onthouden op de grond dat zij tot een resultaat leidt dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.
3.6.1
Een (naar het toepasselijke vreemde recht rechtsgeldig overeengekomen) bepaling in huwelijkse voorwaarden die een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak afhankelijk stelt van het antwoord op de vraag welke echtgenoot de echtscheiding heeft verzocht, kan kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde in de hiervoor in 3.4.3 bedoelde zin. Een dergelijke bepaling maakt immers onderscheid tussen de echtgenoten in de fase voorafgaand aan de indiening van een verzoek tot echtscheiding en kan leiden tot een beperking van het recht op toegang tot de rechter van de desbetreffende echtgenoot. De vraag of dat onderscheid en die beperking tot een resultaat leiden dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde in de hiervoor in 3.4.3 bedoelde zin, kan echter niet in algemene zin worden beantwoord, nu in dat verband mede betekenis toekomt aan de overige feiten en omstandigheden van het concrete geval, in het bijzonder de mate van betrokkenheid van Nederland bij dat geval.
3.6.2
Een (naar het toepasselijke vreemde recht rechtsgeldig overeengekomen) bepaling in huwelijkse voorwaarden die een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak van een van de echtgenoten afhankelijk stelt van het antwoord op de vraag of die echtgenoot – kort gezegd – schuld heeft aan de echtscheiding door te weigeren de huwelijkse verplichtingen na te komen of vanwege immoreel gedrag, kan eveneens kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde in de hiervoor in 3.4.3 bedoelde zin. Een dergelijke bepaling maakt immers onderscheid tussen de echtgenoten en kan leiden tot een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de desbetreffende echtgenoot. De vraag of dat onderscheid en die inbreuk tot een resultaat leiden dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde in de hiervoor in 3.4.3 bedoelde zin, kan evenmin in algemene zin worden beantwoord, nu ook in dat verband mede betekenis toekomt aan de overige feiten en omstandigheden van het concrete geval, in het bijzonder de mate van betrokkenheid van Nederland bij dat geval.
3.7
Op grond van het vorenstaande moet de eerste prejudiciële vraag aldus worden beantwoord dat met inachtneming van de feiten en omstandigheden van het concrete geval, in het bijzonder de mate van betrokkenheid van Nederland bij dat geval, moet worden beoordeeld of bepalingen in huwelijkse voorwaarden als hiervoor in 3.6.1-3.6.2 bedoeld, kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde.
Vraag 2: Rechtsgevolgen van kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde
3.8
In de wetsgeschiedenis van art. 10:6 BW is opgemerkt dat in deze bepaling tot uitdrukking is gebracht dat het vreemde recht niet wordt toegepast
voor zovertoepassing kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. [5] Dit betekent dat art. 10:6 BW geen integrale afwijzing van het vreemde recht beoogt, maar alleen die onderdelen van het vreemde recht treft die kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde. [6]
Het vorenstaande is van overeenkomstige toepassing indien – op de voet van hetgeen hiervoor in 3.4.3 is overwogen – wordt geoordeeld dat aan een in overeenstemming met het toepasselijke vreemde recht en volgens dat recht rechtsgeldig verrichte rechtshandeling in Nederland rechtsgevolg moet worden onthouden op de grond dat deze tot een resultaat leidt dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Dit betekent dat de toepassing van de openbare orde alleen die onderdelen van de rechtshandeling treft die leiden tot een resultaat dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde, en dat slechts die onderdelen buiten toepassing blijven.
3.9
In de prejudiciële procedure is niet de kwestie aan de orde gesteld of de huwelijkse voorwaarden, die enerzijds bepalen dat de vrouw aanspraak kan maken op de helft van het huwelijkse vermogen van de man, maar anderzijds de man geen aanspraak toekennen op de helft van het huwelijkse vermogen van de vrouw, op grond van die ongelijkheid als kennelijk onverenigbaar met de openbare orde zouden moeten worden aangemerkt, ook indien bepalingen in die huwelijkse voorwaarden als hiervoor in 3.6.1-3.6.2 bedoeld, op de daar genoemde gronden buiten toepassing blijven. Bij de beantwoording van de tweede prejudiciële vraag is dan ook uitgangspunt dat de huwelijkse voorwaarden – mits ontdaan van dergelijke met de openbare orde strijdige bepalingen – voor het overige niet kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde.
3.1
Nu vaststaat dat het huwelijksvermogensregime van de vrouw en de man wordt beheerst door het Iraanse recht (zie hiervoor in 3.5), moet aan de hand van dat recht worden bepaald in hoeverre de vrouw een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak kan ontlenen aan de huwelijkse voorwaarden in het geval dat bepalingen als hiervoor in 3.6.1-3.6.2 bedoeld, op de daar genoemde gronden buiten toepassing blijven.
3.11
Het vorenstaande brengt mee dat de tweede prejudiciële vraag aldus moet worden beantwoord dat het buiten toepassing blijven van bepalingen in huwelijkse voorwaarden als hiervoor in 3.6.1-3.6.2 bedoeld, op de grond dat zij leiden tot een resultaat dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde, op zichzelf niet tot gevolg heeft dat die huwelijkse voorwaarden ook voor het overige buiten toepassing blijven.

4.Beslissing

De Hoge Raad beantwoordt de vragen op de hiervoor in 3.7 en 3.11 weergegeven wijze.
Deze beslissing is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, C.H. Sieburgh, A.E.B. ter Heide en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op
19 november 2021.

Voetnoten

1.Gerechtshof Den Haag 9 december 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2327.
2.Gerechtshof Den Haag 3 februari 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:168.
3.Vgl. MvT, Parl. Gesch. BW Boek 10 2014/II.8.3 (p. 96-97).
4.Vgl. MvT, Parl. Gesch. BW Boek 10 2014/II.8.3 (p. 96).
5.MvT, Parl. Gesch. BW Boek 10 2014/II.8.3 (p. 98).
6.Rapport van de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht, Parl. Gesch. BW Boek 10 2014/II.8.2 (p. 95).