ECLI:NL:HR:2019:207

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 februari 2019
Publicatiedatum
8 februari 2019
Zaaknummer
18/00890
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot de rechter en de aard van vonnissen in civiele procedures

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 februari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiseres] en Credivance N.V. De zaak betreft de vraag of een vonnis van de kantonrechter als een verstekvonnis of als een vonnis op tegenspraak moet worden aangemerkt. [Eiseres] had verzet aangetekend tegen een eerder vonnis van 28 november 2013, waarin Credivance werd toegewezen in haar vorderingen. De kantonrechter had geoordeeld dat [eiseres] ontvankelijk was in haar verzet, maar het hof had dit oordeel vernietigd en geoordeeld dat het vonnis van 28 november 2013 op tegenspraak was gewezen. Dit leidde tot de vraag of [eiseres] het recht op toegang tot de rechter had, zoals gewaarborgd in artikel 6 van het EVRM.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat het vonnis van 28 november 2013 als een vonnis op tegenspraak moest worden beschouwd. Dit oordeel was in strijd met de eisen van een eerlijk proces, omdat [eiseres] niet de gelegenheid had gehad om haar standpunt te verdedigen. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. Tevens werd Credivance veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

De uitspraak benadrukt het belang van het recht op toegang tot de rechter en de noodzaak voor een eerlijke rechtsgang, vooral in civiele procedures waar de aard van vonnissen van groot belang is voor de rechtspositie van de betrokken partijen.

Uitspraak

8 februari 2019
Eerste Kamer
18/00890
LZ/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. A.C. van Schaick en mr. N.E. Groeneveld-Tijssens,
t e g e n
CREDIVANCE N.V.,
gevestigd te Bunnik,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en Credivance.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak 903675 13-6735 van de kantonrechter te Eindhoven van 17 oktober 2013 en
28 november 2013;
de vonnissen in de zaak 3822273 15-1044 van de kantonrechter te Eindhoven van 26 februari 2015, 2 juli 2015, 24 september 2015 en 3 december 2015;
de arresten in de zaak 200.184.556/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 15 maart 2016 en
23 januari 2018.
Het arrest van het hof van 23 januari 2018 is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof van 23 januari 2018 heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. Credivance heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De procesinleiding en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Credivance heeft een verweerschrift tot verwerping van het principale beroep ingediend.
[eiseres] heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid, althans tot verwerping van het incidentele beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt in het principale en voorwaardelijk incidentele cassatieberoep tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De advocaten van [eiseres] hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) [eiseres] en [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) zijn tot 21 oktober 1986 met elkaar gehuwd geweest.
(ii) Credivance is de rechtsopvolgster van Fortis ASR Financieringen N.V. (hierna: Fortis), die op haar beurt de rechtsopvolgster is van AMEV Financieringen N.V. (hierna: AMEV).
(iii) Op 8 februari 2002 heeft AMEV een kredietovereenkomst gesloten met [betrokkene 1]. De overeengekomen kredietsom bedroeg € 31.765,--, te vermeerderen met € 8.326,-- aan kredietvergoeding, terug te betalen in 60 maandelijkse termijnen van € 668,19. Onder de overeenkomst staat ook de naam van [eiseres] vermeld en bij haar naam staat een handtekening.
(iv) AMEV heeft bij aan [betrokkene 1] gerichte brieven van 19 augustus 2002 en 30 september 2002 de kredietovereenkomst opgezegd en het openstaande bedrag van ruim € 37.000,-- gevorderd. Vervolgens is [betrokkene 1] bij brief van 24 maart 2003 nogmaals om betaling verzocht.
( v) Op 11 september 2006 zou de openstaande vordering € 19.628,62 bedragen.
(vi) Fortis heeft [eiseres] bij brief van 29 november 2006 aangeschreven en haar verzocht te betalen.
(vii) Bij brief van eveneens 29 november 2006 aan [betrokkene 1] heeft Fortis vermeld akkoord te gaan met het betalingsvoorstel van [betrokkene 1] (€ 600,-- per drie maanden). De brief is door [betrokkene 1] voor akkoord getekend.
(viii) Bij brieven van 10 januari 2007 en 19 juni 2007 heeft Fortis betalingsverzoeken aan [betrokkene 1] verzonden.
Op 13 juli 2007 heeft Fortis een “Aankondiging dagvaarding” aan [betrokkene 1] gestuurd.
(ix) Fortis heeft [eiseres] bij brief van 11 april 2008 aangeschreven en haar om betaling verzocht. [eiseres] is niet tot betaling overgegaan.
3.2.1
Credivance vordert in deze procedure, voor zover in cassatie van belang, [betrokkene 1] en [eiseres] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 31.513,60, te vermeerderen met de contractuele rente van 10% per jaar over € 19.628,62 vanaf 4 april 2013. Aan deze vordering heeft Credivance ten grondslag gelegd dat zij voor € 31.765,-- een krediet aan [eiseres] en [betrokkene 1] heeft verstrekt, in 60 maandelijkse termijnen terug te betalen, en dat [eiseres] en [betrokkene 1] daarmee in gebreke zijn gebleven.
3.2.2
Vóór de aangezegde zittingsdatum heeft [betrokkene 1] een brief aan het kantongerecht gestuurd, waarin hij heeft gesteld, kort weergegeven, dat (i) [eiseres] geen partij is bij de kredietovereenkomst en [betrokkene 1], zonder dat [eiseres] daarvan wist, de lening is aangegaan en haar handtekening onder het contract met AMEV heeft vervalst, (ii) [betrokkene 1] geen contact meer heeft met [eiseres], (iii) [betrokkene 1] verder geen geld heeft en alles aan gokken is opgegaan,
(iv) [betrokkene 1] zal terugbetalen zodra hij weer een normaal leven leidt en geld heeft, en (v) [betrokkene 1] in Turkije verblijft en niet naar Nederland zal komen.
3.3.1
De kantonrechter heeft de zaak bij tussenvonnis van 17 oktober 2013 naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door Credivance. In dit vonnis is vermeld dat [betrokkene 1] in persoon is verschenen.
3.3.2
Bij eindvonnis van 28 november 2013 heeft de kantonrechter de vorderingen van Credivance toegewezen.
Het eindvonnis vermeldt dat “tegen gedaagde partij” verstek is verleend. Op 24 juni 2014 is het eindvonnis aan [eiseres] betekend, maar niet in persoon.
3.4.1
[eiseres] heeft bij dagvaarding van 28 januari 2015 verzet gedaan tegen het vonnis van 28 november 2013.
Zij heeft primair aangevoerd dat de vordering van Credivance ten aanzien van haar is verjaard, en subsidiair dat zij geen overeenkomst met Credivance is aangegaan. Voorts heeft [eiseres] betwist dat ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst [betrokkene 1] haar partner was, zodat zij op die grond evenmin tot betaling kan worden aangesproken. De verzetdagvaarding bevat tevens een voorwaardelijke vordering in reconventie, waarin [eiseres] een verklaring voor recht vordert dat de bevoegdheid om de rentevordering tegen haar te incasseren op grond van
art. 3:324 BW is verjaard.
3.4.2
De kantonrechter heeft in zijn tussenvonnis van 2 juli 2015 onder meer geoordeeld dat [eiseres] terecht het rechtsmiddel van verzet heeft aangewend (rov. 3.2).
In zijn tussenvonnis van 24 september 2015 heeft de kantonrechter onder meer geoordeeld dat [eiseres] ontvankelijk is in het door haar gedane verzet (rov. 2.12).
In zijn eindvonnis van 3 december 2015 heeft de kantonrechter het hiervoor in 3.3.2 genoemde vonnis van 28 november 2013 vernietigd en in conventie de vordering van Credivance jegens [eiseres] afgewezen, op de grond dat het (primaire) beroep van [eiseres] op verjaring slaagt. De kantonrechter is niet toegekomen aan de beoordeling van [eiseres]’s voorwaardelijke vordering in reconventie (rov. 2.6).
3.5.1
Credivance heeft hoger beroep ingesteld van de hiervoor in 3.4.2 genoemde vonnissen van 2 juli, 24 september en 3 december 2015.
3.5.2
Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, (i) de hiervoor in 3.5.1 genoemde vonnissen vernietigd, (ii) het hiervoor in 3.3.2 genoemde vonnis van 28 november 2013 bekrachtigd en verstaan dat dit vonnis op tegenspraak is gewezen, en (iii) het meer of anders gevorderde afgewezen. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen:
“6.3. Credivance heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. Credivance heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen vonnissen en tot het alsnog toewijzen van de vorderingen van Credivance.
6.4.
Met grief 1 richt Credivance zich tegen het oordeel van de kantonrechter in het tussenvonnis van 2 juli 2015, inhoudende dat [eiseres] terecht verzet heeft aangetekend. Credivance stelt dat het eindvonnis van 28 november 2013 als op tegenspraak gewezen moet worden beschouwd, nu, anders dan de kantonrechter in het vonnis van 2 juli 2015 heeft overwogen, [betrokkene 1] door middel van zijn brief van 5 augustus 2013 wel degelijk in de door Credivance gestarte procedure was verschenen. Gelet op het bepaalde in artikel 140 lid 3 Rv was het eindvonnis van 28 november 2013 ook jegens [eiseres] een vonnis op tegenspraak. [eiseres] had daarom binnen drie maanden na 28 november 2013 hoger beroep moeten instellen en dat heeft zij niet gedaan. Zij had daarom niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in het door haar ingestelde verzet en de toewijzing van de vorderingen van Credivance hadden in stand gelaten moeten worden.
Deze grief slaagt. De brief van [betrokkene 1] van 5 augustus 2013 kan niet anders begrepen worden dan dat hij verschenen is in de door Credivance tegen hem en [eiseres] ingestelde procedure. [betrokkene 1] geeft in de brief zijn standpunt ten aanzien van de vordering van Credivance en erkent deze in feite. Het enkele gegeven dat hij schrijft niet naar Nederland (het hof begrijpt: naar de zitting) te zullen komen, betekent niet dat hij daarmee ook niet in de procedure zou zijn verschenen als bedoeld in artikel 140 Rv. De kantonrechter heeft daarom ten onrechte het vonnis van 28 november 2013 als verstekvonnis aangemerkt. Gelet op het bepaalde in het derde lid van artikel 140 Rv dient vervolgens het eindvonnis ook ten opzichte van [eiseres] als op tegenspraak gewezen te worden beschouwd. Tegen dat vonnis had [eiseres] hoger beroep moeten instellen en dat heeft zij niet gedaan. Het voorgaande betekent ook dat haar verzet tegen het vonnis van 28 november 2013 ten onrechte ontvankelijk is verklaard.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de tussen partijen door de kantonrechter gewezen vonnissen van 2 juli 2015, 24 september 2015 en 3 december 2015 zullen worden vernietigd. Het vonnis van 28 november 2013 zal, onder verbetering van gronden inhoudende dat verstaan wordt dat het vonnis van 28 november 2013 op tegenspraak is gewezen, worden bekrachtigd.
6.5.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige grieven geen bespreking. Bij vernietiging van het tussenvonnis van 17 oktober 2013 heeft Credivance, gelet op het voorgaande, geen belang meer.”

4.Beoordeling van het middel in het principale beroep

4.1.1 Onderdeel 2 van het middel klaagt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door (in rov. 6.4) te beslissen dat het vonnis van 28 november 2013 als een vonnis op tegenspraak moet worden beschouwd, althans dat het hof die beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd. Volgens het onderdeel is het vonnis van 28 november 2013 wel degelijk een verstekvonnis, zodat het hof niet had mogen beslissen dat de kantonrechter [eiseres] in haar verzet niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
4.1.2 Deze klacht faalt.
Naar aanleiding van grief 1 van Credivance, die het hof aanhaalt in rov. 6.4 (zie hiervoor in 3.5.2), had het hof te beoordelen of het vonnis van de kantonrechter van 28 november 2013 moet worden aangemerkt als een verstekvonnis dan wel als een vonnis op tegenspraak, en of de kantonrechter derhalve terecht [eiseres] ontvankelijk heeft geacht in het door haar ingestelde verzet. Bij die beoordeling was het hof niet gebonden aan het oordeel van de kantonrechter dat het vonnis van 28 november 2013 moet worden beschouwd als verstekvonnis. Het hof diende dit immers naar aanleiding van grief 1 zelf te onderzoeken.
Het oordeel van het hof dat het vonnis van 28 november 2013 moet worden aangemerkt als vonnis op tegenspraak, berust op diens uitleg van de hiervoor in 3.2.2 genoemde brief van [betrokkene 1] aan het kantongerecht. Deze uitleg geeft in het licht van hetgeen is bepaald in art. 82 lid 1 Rv in verbinding met art. 139 Rv, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
4.2.1 Onderdeel 1 voert aan dat de beslissing van het hof leidt tot een resultaat dat niet voldoet aan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM. Het hof had niet zonder meer de vonnissen van 2 juli, 24 september en 3 december 2015 mogen vernietigen op de grond dat [eiseres] in haar verzet niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, maar had [eiseres] ten minste de gelegenheid moeten bieden alsnog het juiste rechtsmiddel in te stellen, dan wel de verzetdagvaarding van [eiseres] moeten aanmerken als memorie van grieven, aldus het onderdeel.
4.2.2 Het hof heeft terecht geoordeeld dat nu het vonnis van 28 november 2013 moet worden aangemerkt als vonnis op tegenspraak, daarvan geen verzet, maar hoger beroep openstond. Bij de beoordeling van de klacht dient echter tot uitgangspunt dat het hof niet is ingegaan op het betoog van [eiseres] in hoger beroep – kort gezegd – dat het vonnis van 28 november 2013 naar zijn uiterlijk een verstekvonnis is en dat [eiseres] uit dat vonnis niet heeft kunnen afleiden, noch op enige andere wijze heeft kunnen vaststellen dat [betrokkene 1] in de procedure voor de kantonrechter was verschenen (en dat daarom art. 140 lid 3 Rv van toepassing was en zij tegen dat vonnis hoger beroep en niet verzet had moeten instellen). In cassatie dient dan ook te worden uitgegaan van de juistheid van dat betoog.
Bij die stand van zaken leidt de beslissing van het hof – kort gezegd – (i) dat de vonnissen van 2 juli, 24 september en 3 december 2015 worden vernietigd, en (ii) dat het vonnis van 28 november 2013 wordt bekrachtigd en wordt verstaan als op tegenspraak te zijn gewezen, ertoe dat voor [eiseres] het recht op toegang tot de rechter in de kern wordt aangetast. Als gevolg van die beslissing is [eiseres] immers veroordeeld tot betaling van een geldschuld zonder dat zij – na aanvankelijk niet in de procedure te zijn verschenen – gelegenheid heeft gehad haar standpunt met betrekking tot die geldschuld voor te leggen aan de rechter in verzet, dan wel de rechter in hoger beroep. Dat resultaat voldoet niet aan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM. Daarom had het hof aan het enkele slagen van grief 1 van Credivance niet de slotsom mogen verbinden dat [eiseres] niet-ontvankelijk is in haar verzet. (Vgl. HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2642, rov. 3.3.4.)
4.2.3 De op het vorenstaande gerichte klacht van onderdeel 1 treft doel. De overige klachten behoeven geen behandeling.

5.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

5.1
Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat een of meer klachten in het principale beroep slagen. Blijkens hetgeen hiervoor in 4.2.3 is overwogen, is deze voorwaarde vervuld, zodat het middel in het incidentele beroep moet worden onderzocht.
5.2.1
Het middel klaagt in de kern dat het hof (in rov. 6.5; zie hiervoor in 3.5.2) ten onrechte heeft geoordeeld dat, gelet op het slagen van grief 1 van Credivance, de overige door Credivance voorgedragen grieven geen bespreking behoeven.
5.2.2
Deze klacht kan niet tot cassatie leiden.
Nu de gegrondbevinding van grief 1 van Credivance het hof bracht tot de door Credivance in hoger beroep gevorderde beslissing – kort gezegd – (i) dat de vonnissen van 2 juli, 24 september en 3 december 2015 worden vernietigd, en (ii) dat het vonnis van 28 november 2013 wordt bekrachtigd en wordt verstaan als op tegenspraak te zijn gewezen, had Credivance geen belang meer bij behandeling van haar overige grieven. Het hof kon die grieven dan ook onbehandeld laten.
Voor zover de klacht beoogt te bewerkstelligen dat na cassatie en verwijzing alsnog wordt beslist op de overige door Credivance voorgedragen grieven, mist Credivance daarbij belang. Reeds de vernietiging in het principale beroep van het oordeel van het hof (in rov. 6.4) ten aanzien van grief 1 van Credivance, brengt immers mee dat ook de daarop voortbouwende beslissing van het hof (in rov. 6.5) ten aanzien van de overige grieven van Credivance niet in stand kan blijven en dat de verwijzingsrechter alsnog de gegrondheid van die overige grieven dient te beoordelen.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 januari 2018;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Credivance in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 973,19 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Credivance deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Credivance in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Credivance deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, M.V. Polak en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op
8 februari 2019.