Conclusie
1.Feiten
eigen terrein” en “
verboden toegang”, die hij bij de parkeerplaatsen op het pastorieterrein had geplaatst, te verwijderen. Op 17 maart 2014 [7] heeft de gemeente een verkeersbesluit genomen, waarin is bepaald dat het parkeerterrein op het pastorieterrein door middel van een verkeersbord wordt aangeduid als openbaar parkeerterrein (hierna: ‘het verkeersbesluit’). Dit bord is bij het pastorieterrein geplaatst.
2.Procesverloop
Eerste aanleg
A-G] – had moeten vormgeven, zij had afgezien van planologische medewerking aan het bouwplan van [betrokkene 1] . Voor de gemeenteraad was openbaarheid van de parkeerplaatsen zo belangrijk, dat hij niet zou hebben ingestemd met afwijking van het geldende bestemmingsplan, als die openbaarheid niet kon worden gerealiseerd. Dan zou het plan van [betrokkene 1] om 11 appartementen te realiseren niet zijn doorgegaan en zou hij geen projectwinst hebben gerealiseerd. De vermogenspositie van [betrokkene 1] zou dan slechter zijn dan die nu is, ook met eventuele schade door huurderving en bijkomende kosten, althans zo begrijpt het hof het argument van de gemeente. De gemeente heeft terecht opgemerkt dat [eiser] in het geheel niet is ingegaan op deze betwisting (nr. 1.3 van de antwoordconclusie van 2 maart 2020).
3.Bespreking van het middel in het principale cassatieberoep
Inleiding
vrijwel een-op-een” op de onderhavige zaak van toepassing. Ik begin mijn bespreking daarom met een weergave van het oordeel van Uw Raad in het arrest van 7 september 2018:
2.6 Een mogelijke volgende positie is deze. De mogelijkheid die art. 6:97 BW de rechter biedt om de schade te schatten is niet bedoeld voor gevallen waarin de betreffende posten – in dit geval na daartoe expliciet te zijn geïnstrueerd bij tussenarrest – onvoldoende concreet onderbouwd blijven, terwijl daartoe wel concrete mogelijkheden zijn, zoals in onze zaak, waarin een becijfering wordt opgevoerd die naar het feitelijk oordeel van het hof dermate onaannemelijk wordt geacht, dat dat de geloofwaardigheid van de betreffende stellingen van WEA compleet onderuit haalt. Als de rechter na expliciete instructie hetgeen de benadeelde daarop naar voren brengt per saldo te mager of compleet ongeloofwaardig vindt, kan deze de betreffende post als onvoldoende onderbouwd afwijzen (en dus in feite op nul begroten). Dat is hier gebeurd en dat is het domein van de feitenrechter (die dan eigenlijk meent dat schade niet werkelijk aannemelijk is). (…)
[…] / […][zie voetnoot 22 hiervoor,
A-G] (concreet begroten, althans naar de schadestaatprocedure verwijzen, althans deze schade schatten). Het hof komt volgens mij ook niet terug op de (naar wil voorkomen:) bindende eindbeslissing uit rov. 3.13 van het tussenarrest dat vaststaat dat [verweerder] heeft gewanpresteerd onder art. 9 van de overnameovereenkomst door eigen uren te schrijven die in feite door het personeel zijn gemaakt. Ik citeer daartoe rov. 2.3 en 2.4 van het eindarrest, waaruit blijkt dat [verweerder] uitdrukkelijk heeft verzocht daarop terug te komen, hetgeen door het hof gemotiveerd wordt afgewezen:
daten in welke mate de overnamesom en managementvergoeding
op een onjuiste grondslagzijn gebaseerd. Evenwel heeft ook dan te gelden dat het hof alleen vaststelt dat het juiste
aantal ten onrechte geschreven uren van [verweerder](door toedoen van WEA) niet kan worden vastgesteld, hetgeen neerkomt op: er zijn ontbrekende, maar wel beschikbare feiten en uit rov. 3.13 van het tussenarrest (gelezen in samenhang met rov. 2.3 en 2.4 van het eindarrest) volgt dat aannemelijk moet worden geacht dat er schade is geleden op dit punt (ten onrechte door [verweerder] geschreven uren die door personeel zijn gewerkt).
[…] / […]: gegeven die aannemelijkheid van schade, kan vervolgens niet worden afgewezen
alleen maaromdat de rechter niet over alle gegevens beschikt die deze idealiter zou wensen. Het hof had hier niet alleen een schatting kunnen, maar ook moeten maken.
vrijwel een-op-een” van toepassing is op de onderhavige zaak betekent niet zonder meer dat die toepassing in de onderhavige tot dezelfde uitkomst dient te leiden als in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 7 september 2018. In rov. 4.1.2 van het genoemde arrest is immers een aantal stappen gezet om uiteindelijk tot het oordeel te komen dat het hof in die zaak de omvang van de schade, al dan niet na nadere instructie, op de voet van art. 6:97 BW had moeten schatten, dan wel partijen naar de schadestaatprocedure had moeten verwijzen, ook zonder dat dit uitdrukkelijk was gevorderd. De eerste stap is dat Uw Raad het tussenarrest in die zaak aldus heeft geïnterpreteerd dat het hof daarin het bestaan van schade kennelijk aannemelijk heeft geacht. Uw Raad overwoog verder dat uit de overwegingen in het eindarrest in die zaak niet was af te leiden dat het hof was teruggekomen van het oordeel dat het bestaan van schade aannemelijk is. Uw Raad overwoog ten slotte dat het hof kennelijk van oordeel was dat de omvang van de schade in die zaak niet nauwkeurig kon worden vastgesteld.
verplichtzijn om de schadepost bestaande uit de huurderving van de parkeerplaatsen te onderzoeken. [26] Als eenmaal aannemelijk is
datschade is geleden, kan de desbetreffende schadepost in beginsel niet meer (zonder van het oordeel over de aannemelijkheid van schade terug te komen) worden afgewezen of op nihil worden begroot. Het oordeel dat de schade nihil is, staat immers in wezen gelijk aan het oordeel dat het niet aannemelijk is dat schade is geleden. [27] Als aannemelijk is dat schade is geleden, dient deze, ook als dat moeilijk is, al dan niet na nadere instructie en zo nodig door schatting op een bepaald bedrag te worden begroot (of dient verwezen te worden naar de schadestaatprocedure). Deze verplichting, die geldt zodra de schadebegrotingsbevoegdheid is ‘geactiveerd’, wordt in de rechtspraak van Uw Raad onderstreept en streng gehandhaafd. [28] Het arrest van 7 september 2018 biedt daarvan bij uitstek een illustratie.
bewezendat er schade
is; hooguit kan dan nog onbewezen zijn welke omvang deze schade heeft. Maar als is bewezen dat er schade is, is het ook mogelijk om deze te begroten. Immers, als is bewezen dat er schade is, alleen niet in welke omvang, zal de rechter de omvang zo nodig moeten schatten ex artikel 6:97 BW.”
Dit alles betekent dat concrete schadeposten of -factoren worden genoemd, dat deze door objectieve feiten of producties worden ondersteund, dat er zo veel mogelijk concrete bedragen worden genoemd, en dat het causaal verband tussen de schadeposten en de grond voor aansprakelijkheid wordt onderbouwd.”
aannemelijk”, maar niet in de zin dat het bestaan van de schade naar het oordeel van het hof aannemelijk is geworden. Ik lees rov. 3.28 van het tussenarrest van 14 maart 2023 slechts als een spoorboekje voor de wijze waarop de omvang van de schade berekend zou kunnen worden. Uit (het proces-verbaal van) de mondelinge behandeling in hoger beroep, waar het hof in rov. 3.28 van het tussenarrest ook naar verwijst, maak ik overigens op dat zowel [eiser] zelf als zijn advocaat bij het hof eveneens te kennen hebben gegeven dat zij op dat moment nog niet in de onderbouwing van de desbetreffende schadevordering waren geslaagd. [42] Zowel [eiser] als zijn advocaat bij het hof hebben blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep [43] gesteld dat zij wel over bewijsstukken ter onderbouwing van hun schadevordering beschikken. Hoewel de procedure zich inmiddels in hoger beroep in een vergevorderd stadium (na memoriewisseling en mondelinge behandeling) bevond, wordt met name voor schade wel vaker toegelaten dat schadeposten in de loop van de procedure bij nadere akte of conclusie worden onderbouwd, al dan niet op uitdrukkelijk rechterlijk verzoek (art. 22 Rv). [44] Dat is precies wat het hof in deze zaak met de instructie aan [eiser] naar mag worden aangenomen op de voet van art. 22 Rv in het tussenarrest van 14 maart 2023 heeft gedaan. De beslissing om op de voet van art. 22 Rv nadere informatie van [eiser] te verlangen is een voorlopige. [45]
A-G):
Uw Hof vraagt [eiser] kenbaar te maken vanaf welk moment een woning c.q. parkeerplaats verhuurd is geweest én [eiser] dus schade heeft geleden wegens gederfde huur voor de parkeerplaats. [eiser] heeft
eerder al bewijsmiddelen overgelegd in dit kader. Hij verwijst om herhaling te voorkomen naar de producties 32 tot en met 37 zoals overgelegd bij dagvaarding alsmede de bij akte aanvullend ingediende producties 54 tot en met 57 alsmede de akte d.d. 23 december 2019 zelf, sub 87 tot en met 93 én productie 78 zoals overgelegd bij memorie van grieven, zie ook sub 194 van die memorie. Ter aanvulling brengt [eiser] hierbij nog
een aantal nieuwe stukkenin als
productie 85:
- [eiser] overlegt eerst een toelichting van de hand van [betrokkene 1] die de schade van [eiser] steeds berekend heeft. Daarin staat ook een opsomming van de steeds gehanteerde huurprijzen vanaf 2013 tot en met 2022;
- vanaf 1 mei 2018 zijn er weer 7 nieuwe huurovereenkomsten gesloten inclusief geïndexeerde vergoeding voor parkeerplaats(en). Van iedere overeenkomst wordt per woning de pagina met de ingangsdatum overgelegd.
Ter bescherming van de privacy van huurders kiest [eiser] ervoor om niet het gehele contract te overleggen;
(…)
- Productie 78 gaf een overzicht van de schade weer tot en met 31 december 2020. Dit overzicht is hierbij geactualiseerd en nader gespecificeerd, zoals [eiser] hieronder zal toelichten.
(…)
géén individuele huuroverkomsten uit de bewuste periode overleggen. Dat lijkt [eiser] ook niet nodig, daar de gemeente toegang heeft tot de Basisregistratie Personen (BRP) en bij twijfel dus kan verifiëren in hoeverre het pand van [eiser] in de bewuste periode bewoond was. Voor zover de gemeente desondanks gehanteerde aantallen zou betwisten biedt [eiser] aanvullend bewijs aan door het laten horen van zijn huurders als getuigen en het overleggen van de nog in zijn bezit zijnde huurovereenkomsten.”
A-G):
niet heeft aangetoond dat [betrokkene 1] schade uit huurderving heeft geleden(…)
A-G] zo dat [eiser] dient aan te tonen:
i) wanneer ieder appartement behorend bij vergunning 1 in de periode van 1 juli 2013 tot 31 mei 2017 door [betrokkene 1] (al dan niet onafgebroken) was verhuurd; en
kan niet worden vastgesteld of [betrokkene 1] schade heeft geledendoordat hij
welhuur heeft ontvangen voor een appartement, maar
nietvoor een parkeerplaats. (…)
A-G] ontbreken,
heeft [eiser] niet aan zijn bewijslast voldaan, zodat geen schadevergoeding uit gemiste huurinkomsten kan worden toegekend.
nade memoriewisseling en de mondelinge behandeling in hoger beroep, terwijl hij al in een veel eerder stadium de (gestelde) schade had kunnen onderbouwen. Daarbij geldt dat van [eiser] mag worden verwacht dat hij de huurovereenkomsten waarop hij zich beroept, uit zichzelf in het geding brengt (…). De rechter hoeft hem daartoe niet in de gelegenheid te stellen. Dat [eiser] bij de Akte nog steeds niet de relevante huurovereenkomsten in het geding heeft gebracht dient dan ook voor zijn rekening te blijven. (…)
Ook daaruit volgt echter niet of een afzonderlijke vergoeding voor het ter beschikking stellen van een parkeerplaats is overeengekomen, en welke vergoeding dat dan zou zijn.
is niet aannemelijk dat [betrokkene 1] heeft schade geleden door de handelwijze van de Gemeente.”
in hoeverre de schade voldoende is komen vast te staan”. [50] Het hof heeft “[o]
ok na aandachtige bestudering van al deze stellingen en schriftelijke stukken [51] (…)
niet kunnen achterhalen dat [betrokkene 1] überhaupt schade door derving van huur van parkeerplaatsen heeft geleden.” [52] Het hof is dan ook tot de slotsom gekomen dat [eiser] zijn stelling dat [betrokkene 1] huur heeft gederfd doordat deze vanaf 1 juli 2013 tot 31 mei 2017 de parkeerplaatsen niet heeft kunnen verhuren door onrechtmatig handelen van de gemeente naar het oordeel van het hof “
om de in 2.4 en 2.5 weergegeven redenen onvoldoende heeft uitgewerkt” en dat daarom aan bewijslevering niet wordt toegekomen. Het hof heeft dit deel van de schadevergoedingsvordering dus afgewezen. [53] Voor een volledige weergave van deze overwegingen uit het bestreden arrest verwijs ik naar randnummer 2.14 hiervoor.
isgeleden door derving van huur voor de parkeerplaatsen. [54] Dat oordeel is in het licht van het partijdebat zoals hiervoor is uiteengezet goed te volgen en geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Nu de schadebegrotingsbevoegdheid, gelet op de instructie op de voet van art. 22 Rv, in het tussenarrest van 14 maart 2023 nog niet was ‘geactiveerd’, bestond er immers voor het hof in het bestreden arrest geen verplichting om de omvang van de schade, voor zover die niet nauwkeurig zou kunnen worden vastgesteld te schatten of naar de schadestaatprocedure te verwijzen. Het oordeel dat de schadepost is afgewezen komt in feite erop neer dat niet aannemelijk is geworden dat schade is geleden door huurderving voor de parkeerplaatsen ofwel dat deze schadepost op nihil is begroot. Het hof heeft daarmee dus ook niet slechts geoordeeld dat onzeker is gebleven of [eiser] schade heeft geleden door huurderving voor de parkeerplaatsen. [55] En bij deze stand van zaken is het hof ook terecht niet toegekomen aan bewijslevering door [eiser] .
niet[had]
moeten innemen”. Dat kan worden verstaan als een schending van de verplichting van [eiser] op de voet van art. 21 Rv de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. [59] Voor de beslissing over deze schadepost was immers van belang of (eerst niet en later wel) huur voor de parkeerplaatsen in rekening werd gebracht. In geval van schending van art. 21 Rv kan ook een ‘geraden gevolgtrekking’ worden gemaakt, waaronder afwijzing van de desbetreffende schadepost. De afwijzing door het hof komt mij in de gegeven omstandigheden ook niet disproportioneel voor. [eiser] heeft immers steeds concrete bedragen genoemd voor de huurderving in verband met de parkeerplaatsen, [60] terwijl daar uiteindelijk helemaal geen sprake van bleek te zijn.
(nog steeds) niet voldoende heeft onderbouwd” en dat de desbetreffende vordering bij gebrek aan bewijs moet worden afgewezen, en het gewijzigde inzicht van het hof dat de schadevergoedingsvordering van [eiser] niet toewijsbaar is, dus niet herleidbaar is tot een (reeds) tussen de partijen gevoerd debat, laat staan een debat dat is gevoerd met het oog op dat gewijzigde inzicht.
geensprake is van een bindende eindbeslissing over de aannemelijkheid van schade met betrekking tot derving van huur voor de parkeerplaatsen. [66] Die uitleg is niet onbegrijpelijk. Uit het bestreden arrest blijkt op geen enkele wijze dat het hof heeft gemeend dat het is teruggekomen van een bindende eindbeslissing over de aannemelijkheid van schade in het tussenarrest van 14 maart 2023. De bewoordingen in het tussenarrest noch de bewoordingen in het bestreden arrest duiden op een bindende eindbeslissing als door het onderdeel bedoeld. [67] Gelet op de strenge handhaving in de rechtspraak van Uw Raad van kort gezegd het
moetenbegroten zodra de schadebegrotingsbevoegdheid is ‘geactiveerd’, ligt het ook niet bepaald voor de hand dat het hof zich in het tussenarrest bij wijze van eindbeslissing reeds heeft willen vastleggen op het moeten begroten, in de zin dat het de mogelijkheid om de schadepost af te wijzen of deze op nihil te begroten wanneer het hof zou blijken dat de schade niet aannemelijk is geworden in het tussenarrest in beginsel – tenzij later teruggekomen zou worden van die eindbeslissing – prijs te geven.
beperkingvan het partijdebat gerichte functie. Indien het hof in het tussenarrest wel een bindende eindbeslissing over de aannemelijkheid van schade zou hebben genomen, had het in het bestreden arrest dit geschilpunt immers niet kunnen beslechten zoals het heeft gedaan door de schadepost af te wijzen maar had het daarvoor eerst weer het partijdebat moeten
uitbreidendoor nog weer een nieuw tussenarrest te wijzen waarin het partijen van zijn voornemen op de hoogte zou stellen onder vermelding van de reden daarvoor en partijen gelegenheid zou geven op die gewijzigde situatie te reageren (zie randnummer 3.28 hiervoor). Dat hoefde het hof in dit geval dus niet te doen, wat de proceseconomie ten goede komt omdat partijen daarmee nog een extra ronde kon worden bespaard. [68] Ook om andere redenen, zoals dat nog onzeker zou zijn gebleven of schade door huurderving van de parkeerplaatsen is geleden en, zo ja, hoeveel, was nog een extra ronde in deze zaak niet nodig (zie randnummer 3.22 hiervoor).
afwijzingvan de vordering van [eiser] tot vergoeding van schade uit gederfde huurinkomsten van de parkeerplaatsen (zie randnummer 3.19 hiervoor). Uit hetgeen de gemeente in met name de randnummers 1.6-1.13 van de akte na tussenarrest aan die conclusie ten grondslag heeft gelegd (zie randnummer 3.18 hiervoor), blijkt ook geenszins dat zij ervan uitging dat in het tussenarrest van 14 maart 2023 reeds bij bindende eindbeslissing over de aannemelijkheid van schade was beslist. [69] In randnummer 1.13 van de antwoordakte na tussenarrest heeft de gemeente bijvoorbeeld met zoveel woorden geconcludeerd dat “
niet aannemelijk[is]
dat [betrokkene 1](…)
schade[heeft]
geleden door de handelwijze van de Gemeente” (zie ook randnummer 3.18 hiervoor). Voor zover de toelichting en uitwerking van onderdeel 1 in randnummer 9. van de procesinleiding nog de aanvullende klacht bevat dat het hof art. 24 Rv zou hebben geschonden omdat het hof de ‘alsnog-afwijzing’ van de schadevergoedingsvordering van [eiser] heeft gebaseerd op een omstandigheid die de gemeente niet aan haar verweer ten grondslag heeft gelegd, [70] slaagt deze klacht (dus) ook niet omdat die het verweer van de gemeente dan te beperkt heeft opgevat.
geen belang meer[heeft]
bij de door hem gevorderde verklaringen voor recht”, omdat het hof zal beslissen dat aan hem schadevergoeding wordt toegekend: “[d]
ie[vorderingen tot verklaring voor recht,
A-G]
zullen dan ook worden afgewezen.” Het subonderdeel stelt dat als het hof al geoorloofd is teruggekomen van zijn beslissing dat aan [eiser] schadevergoeding wegens huurderving zal worden toegewezen, het in het bestreden arrest ten onrechte niet óók is teruggekomen van zijn eindbeslissing dat de vorderingen van [eiser] om te verklaren voor recht dat de gemeente onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en/of dat de gemeente aansprakelijk is voor het afzonderlijke dan wel gezamenlijke onrechtmatige handelen van [wethouder] en [gemeenteambtenaar] , [71] belang niet toewijsbaar is. Doordat het hof in het bestreden arrest niet heeft beslist dat aan [eiser] schadevergoeding wordt toegekend, blijkt de eindbeslissing in rov. 3.36 van het tussenarrest van 14 maart 2023 dat [eiser] “
geen belang meer” heeft bij zijn vorderingen tot verklaring voor recht, immers te berusten op een onjuiste feitelijke dan wel juridische grondslag, aldus het subonderdeel.
zal beslissen dat aan [eiser] schadevergoeding wordt toegekend”. Dat laatste is in het bestreden arrest gebeurd. Het hof heeft de gemeente immers veroordeeld tot betaling van € 5.708,63 inclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke rente (rov. 2.2.-2.3. en het dictum van het bestreden arrest; zie randnummer 2.13 hiervoor). Het subonderdeel gaat dus uit van een verkeerde lezing van het bestreden arrest en faalt daarmee bij gebrek aan feitelijke grondslag voor zover het tot uitgangspunt neemt dat het hof in het bestreden arrest
nietheeft beslist dat aan [eiser] schadevergoeding wordt toegekend. Dat in het bestreden arrest geen schadevergoeding aan [eiser] is toegekend wegens gederfde huurinkomsten voor de parkeerplaatsen doet niet af aan de motivering van de afwijzing van de gevorderde verklaringen voor recht in rov. 3.36 van het tussenarrest van 14 maart 2023. Die motivering in het tussenarrest van 14 maart 2023 is immers niet aan een specifieke schadepost gekoppeld. Van een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, als bedoeld door het subonderdeel, in de bindende eindbeslissing van rov. 3.36 van het tussenarrest van 14 maart 2023, welke beslissing het hof in rov. 2.9. (en het dictum) van het bestreden arrest heeft gehandhaafd, is dan ook geen sprake.
Declaratie berekening huurderving ingevolge Arrest 14 maart 2023 onderdeel 3.34” van [eiser] , eveneens op uurbasis, met een totaalbedrag van € 3.393,63.
naar het oordeel van de Gemeente[dienen]
te worden verminderd tot een redelijk bedrag.”
nietis vereist dat uiteindelijk komt vast te staan dat de primaire schade – hier: de schade door huurderving voor de parkeerplaatsen – is geleden. [72]
andere redenheeft afgewezen:
makenvan de desbetreffende kosten als de redelijkheid van de
omvangvan die kosten. Vaststelling van de omvang van de desbetreffende kosten geschiedt aan de hand van onder meer art. 6:97 BW. [74]
niet had moeten innemen. [75] Ik merk in dit verband nog op dat art. 21 Rv
ambtshalvekan worden toegepast. [76] De in het vorige randnummer genoemde klacht over het ontbreken van aanknopingspunten in de stellingen van partijen faalt ook op die grond.
niet onredelijk voor[komt]
, zodat dit bedrag te gelegener tijd bij eindarrest zal worden toegewezen.” Het subonderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat het hof hiermee in rov. 3.35 van het tussenarrest van 14 maart 2023 een eindbeslissing had genomen en dat het hof daarvan in rov. 2.8. van het bestreden arrest is teruggekomen: “(…)
Het is daarom niet redelijk dat deze kosten voor rekening van de gemeente komen. In zoverre komt het hof terug van zijn beslissing in rechtsoverweging 3.35 van het tussenarrest en zal het dit deel van de vordering alsnog afwijzen.”