ECLI:NL:GHARL:2023:9203

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 oktober 2023
Publicatiedatum
31 oktober 2023
Zaaknummer
200.283.818
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de gemeente voor onrechtmatige eis tot openbaarheid van parkeerplaatsen bij projectontwikkelaar

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de gemeente Montfoort jegens de projectontwikkelaar die starterswoningen heeft gerealiseerd in een voormalig postkantoor. De gemeente stelde de eis dat de benodigde parkeerplaatsen openbaar moesten zijn, wat door de Raad van State als onterecht werd beoordeeld. De vader van de projectontwikkelaar, als cessionaris, vorderde schadevergoeding van de gemeente, die volgens hem vooral bestond uit gederfde huur van de parkeerplaatsen. Het hof oordeelde in een tussenarrest dat de gemeente onrechtmatig had gehandeld door deze eis te stellen en dat er sprake was van integriteitsschendingen door de gemeente. In het eindarrest werd echter geoordeeld dat de vader niet voldoende had aangetoond dat de projectontwikkelaar daadwerkelijk schade had geleden door het niet kunnen verhuren van de parkeerplaatsen. Wel werd een schadevergoeding van € 5.708,63 toegewezen voor interne kosten die de projectontwikkelaar had gemaakt in reactie op de integriteitsschendingen. De overige vorderingen werden afgewezen, en de proceskosten werden voor het grootste deel ten laste van de vader gelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.283.818
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht: NL19.6438)
arrest van 31 oktober 2023
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser
hierna [de vader] te noemen
vertegenwoordigd door mr. J.J.A. Braspenning
tegen
de rechtspersoon naar publiek recht
Gemeente Montfoort,
die zetelt in Montfoort
die bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna de gemeente te noemen
vertegenwoordigd door mr. S.W. Derksen.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het tussenarrest van 14 maart 2023, ambtshalve verbeterd bij herstelarrest van 6 juni 2023 (hierna: het tussenarrest), hebben partijen ieder een akte genomen waarin zij zijn ingegaan op de omvang van de schadeposten, waarvan het hof had aangegeven dat deze voor vergoeding in aanmerking komen. Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De verdere beoordeling van het geschil

2.1.
Het hof heeft in zijn tussenarrest beslist (1) dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [de projectontwikkelaar] door in haar besluitvorming en in haar feitelijk handelen van hem te eisen dat de 12 parkeerplaatsen die behoorde bij het project tot realisering van 11 appartementen in het voormalige postkantoor aan de [adres] (hierna: het appartementencomplex) openbaar moesten zijn (rechtsoverweging 3.10) en (2) dat de gemeente zich schuldig heeft gemaakt aan onrechtmatige integriteitsschendingen door in de maanden juli tot en met oktober 2012 haar medewerking aan het privé houden van de parkeerplaatsen en aan het verlenen van een omgevingsvergunning voor onder meer de aanleg van twee kelders in het appartementencomplex afhankelijk te maken van de intrekking door [de projectontwikkelaar] van zijn beroep tegen de omgevingsvergunning van 15 mei 2012, waarmee het appartementencomplex kon worden gerealiseerd (hierna: vergunning 1) (rechtsoverwegingen 3.8 en 3.20). Vervolgens heeft het hof [de vader] uitgenodigd 1) een schadebegroting in het geding te brengen van de kosten die [de projectontwikkelaar] , zijn adviseur [de adviseur] en eventueel [de vader] zelf in de maanden juli tot en met oktober 2012 hebben gemaakt ten behoeve van het overleg met de gemeente (rechtsoverweging 3.20), 2) voor de 12 parkeerplaatsen die horen bij vergunning 1 een overzicht te maken vanaf welk moment zij zijn verhuurd en wat de omvang van de schade is die [de projectontwikkelaar] heeft geleden omdat hij de parkeerplaatsen niet kon verhuren (rechtsoverweging 3.28) en 3) een berekening te maken van de kosten ter beperking van schade en van vaststelling van schade en aansprakelijkheid ter zake van de vaststelling van de omvang van de huurderving van de parkeerplaatsen (rechtsoverweging 3.34). [de vader] heeft aan de uitnodiging gevolg gegeven in zijn akte uitlaten betreffende schade en de gemeente heeft daarop gereageerd in haar antwoordakte na tussenarrest. Het hof zal hieronder bespreken in hoeverre de schade voldoende is komen vast te staan.
De overleguren met de gemeente in de maanden juli tot en met oktober 2012
2.2.
[de vader] heeft onder andere aan de hand van de nota’s die [de adviseur] in rekening heeft gebracht, becijferd dat [de adviseur] in die periode 15,5 uur heeft besteed tegen een uurtarief van € 65 en dat [de projectontwikkelaar] 28 uur heeft besteed. [de vader] schat dat hij 35,5 uur heeft besteed en dat het redelijk is dat ook [de projectontwikkelaar] en [de vader] een uurtarief van € 65 rekenen. De schade zou dan opgeteld € 5.708,63 inclusief btw zijn, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf oktober 2012, althans 20 maart 2019, de dag waarop de procesinleiding is uitgebracht. De gemeente voert aan dat de door [de projectontwikkelaar] en [de vader] opgevoerde uren (totaal 63,5 uur) niet in een redelijke verhouding staan tot de uren van [de adviseur] die feitelijk het contact met de gemeente in die periode heeft onderhouden en ook dat het uurtarief van € 65 wat [de projectontwikkelaar] en [de vader] betreft te hoog is.
2.3.
Het hof oordeelt dat het de opgave van de door [de projectontwikkelaar] en [de vader] bestede uren die zijn gemaakt in het kader van de door de gemeente begane integriteitsschendingen, zoals toegelicht in productie 84, reëel voorkomt en dat ook het uurtarief dat zij in rekening brengen redelijk is. Deze schadepost zal daarom worden toegewezen voor een bedrag van € 5.708,63 inclusief btw, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 maart 2019, zoals [de vader] in onderdeel V van zijn eis heeft gevorderd.
De derving van de huur van de parkeerplaatsen
2.4.
Het hof heeft [de vader] uitgenodigd in een overzicht inzichtelijk te maken welke parkeerplaatsen [de projectontwikkelaar] door de eis van openbaarheid niet heeft kunnen verhuren en zo dit wel kon, vanaf welk moment de huurder wel huur ging betalen voor de parkeerplaats. Het had voor de hand gelegen dat [de vader] per appartement zou aangeven óf het zonder parkeerplaats is verhuurd en zo ja, hoe lang die periode heeft geduurd en dit een en ander zou aantonen aan de hand van de huurovereenkomsten of eventueel correspondentie tussen [de projectontwikkelaar] en de huurders. Dat heeft [de vader] niet gedaan. [de vader] heeft verwezen naar zijn stellingen in de nrs. 87 tot en met 93 van zijn akte van 23 december 2019 en nr. 194 van de memorie van grieven en naar de producties 32 tot en met 37, 54 tot en met 57 en 78. In de nrs. 6 tot en met 10 van zijn akte van 6 juni 2023 en productie 85 heeft [de vader] geprobeerd inzichtelijk te maken wat de omvang van de huurderving is. Ook na aandachtige bestudering van al deze stellingen en schriftelijke stukken heeft het hof niet kunnen achterhalen dat [de projectontwikkelaar] überhaupt schade door derving van huur van parkeerplaatsen heeft geleden. [de vader] heeft van geen enkel appartement een eerdere huurovereenkomst en een latere overgelegd, waaruit kan worden opgemaakt dat in de eerdere geen parkeerplaats was inbegrepen en in de latere wel en dat dit ook zichtbaar was aan de hand van een sprong in de omvang van de overeengekomen huur van € 66,66 (prijspeil 2013) of € 81,45 (prijspeil 2022) of een waarde uit de tussengelegen periode. In de overgelegde huurovereenkomst met betrekking tot appartement 43G, ingaande op 1 maart 2020, is in artikel 7 weliswaar vermeld dat de ter beschikkingstelling van een parkeerplaats aan de Boslaan 42 valt onder de servicekosten, maar uit artikel 4, voor zover overgelegd, blijkt niet dat de huurder daarvoor een extra bedrag moet betalen. In productie 85 heeft [de vader] gesteld dat de huur van de parkeerplaatsen blijkt uit de hogere huren die vanaf 2018 zijn bedongen. Die opmerking is te algemeen en kan het hof niet afleiden uit de handgeschreven overzichten van ontvangen huren die [de vader] ook bij productie 85 heeft overgelegd. Bovendien is het maar de vraag of een hogere aanvangshuur bij een vrijkomend appartement niet gewoon het gevolg is van een voor verhuurders gunstigere woningmarkt.
2.5.
[de vader] heeft gesteld dat de Algemene Verordening Gegevensbescherming, (EU) 2016/679 (hierna: AVG) haar verhindert persoonsgegevens van de huurders op te nemen in haar akte. Die stelling volgt het hof om een aantal redenen niet. In de eerste plaats heeft [de vader] de namen van de huurders toch vermeld op de bladzijden uit de huurovereenkomsten die hij heeft overgelegd. In de tweede plaats had hij kunnen volstaan met geanonimiseerde versies van de huurovereenkomsten, mits maar duidelijk was om welk appartement het gaat. In de derde plaats staat de AVG het onder bepaalde voorwaarden toe dat persoonsgegevens worden verstrekt als dit noodzakelijk is voor de onderbouwing van een rechtsvordering (artikelen 5 en 6 AVG).
2.6.
De slotsom is daarom dat [de vader] zijn stelling dat [de projectontwikkelaar] huur heeft gederfd, doordat deze vanaf 1 juli 2013 tot 31 mei 2017 de parkeerplaatsen niet heeft kunnen verhuren door onrechtmatig handelen van de gemeente om de in 2.4 en 2.5 weergegeven redenen onvoldoende heeft uitgewerkt. Aan bewijslevering, bijvoorbeeld door het horen van huurders als getuigen, wordt daarom niet toegekomen. Het hof hoeft gezien dit alles geen beslissing te nemen in de controverse of de schade zou moeten worden berekend over 12 of 15 parkeerplaatsen. Dit onderdeel van de vordering zal worden afgewezen.
Kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid
2.7.
Omdat niet is komen vast te staan dat [de projectontwikkelaar] schade door derving van huur van de parkeerplaatsen heeft geleden, komen de door [de vader] gevorderde kosten ter beperking van schade c.q. vaststelling van schade en aansprakelijkheid (artikel 6:96 lid 2 sub a, respectievelijk b BW) ook niet voor vergoeding in aanmerking. Uit de overgelegde losse bladzijden van de huurovereenkomsten blijkt niet dat [de projectontwikkelaar] (eerst niet en later wel) huur voor parkeerplaatsen in rekening heeft gebracht bij de huurders. [de vader] had daarom de stelling dat [de projectontwikkelaar] huur voor de parkeerplaatsen heeft gederfd niet moeten innemen. Het is daarom niet redelijk dat de kosten die [de vader] heeft gemaakt voor het opstellen van overzichten van ontvangen huurbedragen en verdere overzichten voor rekening zouden komen van de gemeente. Ook dit onderdeel van de vordering zal daarom worden afgewezen.
2.8.
In rechtsoverweging 3.35 van het tussenarrest is beslist dat de vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten zal worden toegewezen. Omdat anders dan het hof verwachtte niet is komen vast te staan dat [de projectontwikkelaar] schade heeft geleden door het niet kunnen verhuren van de parkeerplaatsen, is het niet redelijk om de gemeente te veroordelen tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten. Zou [de vader] in de periode vóór het starten van deze procedure zijn vordering hebben beperkt tot het toe te wijzen bedrag van € 5.708,63 inclusief btw, in plaats van een vordering van ruim € 280.000 (in hoger beroep nog vermeerderd tot ruim € 425.000), dan is aannemelijk dat de gemeente met [de vader] tot een vergelijk zou zijn gekomen en deze procedure zou zijn voorkomen. Het is daarom niet redelijk dat deze kosten voor rekening van de gemeente komen. In zoverre komt het hof terug van zijn beslissing in rechtsoverweging 3.35 van het tussenarrest en zal het dit deel van de vordering alsnog afwijzen.
De conclusie
2.9.
In rechtsoverweging 3.36 van het tussenarrest is al beslist dat de verklaringen voor recht zullen worden afgewezen.
2.10.
Het hoger beroep slaagt deels. Omdat de vordering van [de vader] maar voor een zeer gering deel zal worden toegewezen, zal de proceskostenveroordeling ten laste van [de vader] in eerste aanleg worden gehandhaafd en zal [de vader] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij tot betaling van de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [1] Voor de duidelijkheid zal het hof het gehele vonnis vernietigen en een nieuw dictum uitspreken.
2.11.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

3.De beslissing

Het hof:
3.1.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht van 16 juli 2020 en beslist als volgt:
veroordeelt de gemeente aan [de vader] te betalen een bedrag van € 5.708,63 inclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 maart 2019 tot aan de dag van volledige betaling;
3.2.
veroordeelt [de vader] tot betaling van de volgende proceskosten van de gemeente tot aan de uitspraak van de rechtbank:
€ 4.030,- aan griffierecht
€ 7.206,- aan salaris van de advocaat van de gemeente (3 procespunten x tarief € 2.402,-)
en tot betaling van de volgende proceskosten van de gemeente in hoger beroep:
€ 5.517,- aan griffierecht
€ 12.880,- aan salaris van de advocaat van de gemeente (2,5 procespunten x appeltarief VII)
3.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
3.4.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J. de Vries, G.R. den Dekker en J.L. Smeehuijzen, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2023.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.