ECLI:NL:RBMNE:2020:2856

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
20 juli 2020
Zaaknummer
NL 19.6438
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad en schadevergoeding in verband met omgevingsvergunning en parkeerplaatsen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 16 juli 2020 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiser en de gemeente Montfoort. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. Th. P. ten Brink, vorderde schadevergoeding van de gemeente wegens onrechtmatig handelen in het kader van de verlening van een omgevingsvergunning. De gemeente had aan de vergunning voor de verbouwing van een pand de eis verbonden dat de parkeerplaatsen openbaar moesten zijn, wat volgens de eiser juridisch onjuist was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de omgevingsvergunning van 15 mei 2012 geen afdwingbaar voorschrift bevatte dat de parkeerplaatsen openbaar moesten zijn. De rechtbank oordeelde dat de gemeente niet onrechtmatig had gehandeld en dat de vorderingen van de eiser, waaronder schadevergoeding voor gederfde huurinkomsten en adviseurskosten, moesten worden afgewezen. De rechtbank benadrukte dat de formele rechtskracht van de omgevingsvergunning niet ter discussie kon worden gesteld in deze civiele procedure. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten van de gemeente, die op € 11.236,00 werden begroot.

Uitspraak

vonnis
_________________________________________________________________ _
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht zittingsplaats Utrecht
zaaknummer: NL19.6438
Vonnis van 16 juli 2020
in de zaak van
[eiser], wonende in [woonplaats] , eiser, hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat mr. Th. P. ten Brink te Rotterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE MONTFOORT,
zetelend in Montfoort, verweerster, hierna te noemen: de gemeente, advocaat mr. S.W. Derksen te Utrecht.

1.De procedure

1.1.
[eiser] heeft op 20 maart 2019 een procesinleiding ingediend met 37 producties. De gemeente heeft 16 juli 2019 een verweerschrift ingediend met 13 producties en vervolgens zijn partijen uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van de zaak op 16 maart 2020.
1.2.
Op 23 december 2019 heeft [eiser] een akte ingediend met producties 38 tot en met 64 waarbij hij zijn eis heeft gewijzigd en zijn vordering uitgebreid heeft toegelicht. Dat stuk is aangemerkt als een conclusie en de gemeente is in de gelegenheid gesteld om daarop bij antwoordconclusie te reageren. Dat deed zij op 2 maart 2020, waarbij zij producties 14 tot en met 19 in het geding bracht en een dag later nog productie 20.
1.3.
Op 16 maart 2020 is de mondelinge behandeling niet doorgegaan vanwege de maatregelen om verspreiding van het coronavirus COVID-19 tegen te gaan. Na overleg met partijen is op 4 juni 2020 de mondelinge behandeling gehouden via een Skypeverbinding. Daarbij is onder meer door de advocaten het woord gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen die na afloopt van de zitting zijn ingediend in het digitale systeem. Daarna volgt dit vonnis.

2.De feiten

2.1.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montfoort (vanwege de leesbaarheid hierna eveneens de gemeente genoemd) heeft op 15 mei 2012 aan de heer [A] een omgevingsvergunning verleend voor de verbouwing van het oude [locatie 1] in Montfoort (hierna: het pand) naar appartementen. [A] is de schoonzoon van [eiser] . Het pand was eigendom van [A] . [A] heeft op 19 december 2018 de eigendom van het pand overgedragen aan [eiser] .
2.2.
Omdat het bouwplan van [A] niet in overeenstemming was met het geldende bestemmingsplan, kon de omgevingsvergunning van 15 mei 2012 alleen worden verleend als de gemeenteraad een zogenoemde verklaring van geen bedenkingen had afgegeven (artikel 2.27 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, hierna: Wabo). De vergunning vermeldt:
“dat de raad op 12 maart 2012 een verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven onder de voorwaarde dat de 12 aan te leggen parkeerplaatsen openbaar zijn”.
2.3.
[A] heeft twaalf parkeerplaatsen aangelegd op een terrein aan de
[straatnaam] in Montfoort. Dit terrein hoort bij de voormalige [.] . De [.] en dit terrein (hierna: het [locatie 2] ) zijn eigendom van [A] . Het geschil tussen partijen vindt zijn oorsprong in de door de gemeente gestelde eis dat de parkeerplaatsen op het [locatie 2] openbaar moeten zijn. Omdat [A] het niet eens was met de eis van openbaarheid, heeft hij tegen de omgevingsvergunning beroep ingesteld bij de bestuursrechter.
2.4.
De bestuursrechter heeft op 21 januari 2013 het beroep van [A] tegen de omgevingsvergunning van 15 mei 2012 niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij geen zienswijzen had ingediend tegen de ontwerp-omgevingsvergunning.
[A] heeft hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). De Afdeling het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd op 6 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1832 (productie 7 bij procesinleiding)).
2.5.
Bij besluit van 17 december 2013 (productie 8 bij de procesinleiding) heeft de gemeente [A] onder verbeurte van een dwangsom gelast om de bordjes “eigen terrein” en “verboden toegang”, die hij bij de parkeerplaatsen op het [locatie 2] had geplaatst, te verwijderen. Op 17 maart 2014 heeft de gemeente een verkeersbesluit genomen waarin is bepaald dat het parkeerterrein op het [locatie 2] door middel van een verkeersbord wordt aangeduid als openbaar parkeerterrein (hierna: het verkeersbesluit). Dit bord is bij het [locatie 2] geplaatst.
2.6.
Op 20 augustus 2014 heeft [A] een aanvraag ingediend voor het realiseren van een twaalfde appartement in het pand. Daarvoor is een omgevingsvergunning verleend bij besluit van 10 september 2014 (productie 10 bij de procesinleiding). Daarbij is overwogen dat door deze wijziging ten opzichte van de eerder verleende omgevingsvergunning dertien in plaats van twaalf parkeerplaatsen op eigen terrein moeten worden gerealiseerd en dat voor de dertiende parkeerplaats dezelfde voorwaarden gelden, dus dat alle dertien parkeerplaatsen openbaar en vrij toegankelijk moeten zijn.
2.7.
[A] heeft bezwaar gemaakt tegen de last onder dwangsom van 17 december 2013, het verkeersbesluit van 17 maart 2014 en de omgevingsvergunning van 10 september 2014. Dit bezwaar is bij besluit van 21 april 2015 ongegrond verklaard. De bestuursrechter heeft het beroep tegen dit besluit op bezwaar ongegrond verklaard.
2.8.
Tegen deze uitspraak heeft [A] hoger beroep ingesteld bij de Afdeling. De Afdeling heeft dit hoger beroep gegrond verklaard op 31 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1333 (productie 12 bij de procesinleiding)).
Kort samengevat heeft de Afdeling geoordeeld dat de omgevingsvergunning van 15 mei 2012 niet het voorschrift bevat dat de aan te leggen parkeerplaatsen openbaar zullen zijn, zodat de gemeente niet bevoegd was handhavend op te treden. De Afdeling heeft zelf in de zaak voorzien door de primaire besluiten van 17 december 2013 (de last onder dwangsom) en van 17 maart 2014 (het verkeersbesluit) te herroepen. De Afdeling heeft ook het primaire besluit van 10 september 2014 (de tweede omgevingsvergunning) herroepen voor zover het college daaraan het voorschrift heeft verbonden dat (ook de extra te realiseren parkeerplaats openbaar en vrij toegankelijk dient te zijn. De Afdeling heeft in de plaats daarvan aan dat besluit het voorschrift verbonden dat ten behoeve van het appartement moet zijn voorzien in een parkeerplaats.
2.9.
In een (tweede) uitspraak van 31 mei 2017 heeft de Afdeling afwijzend beslist op het verzoek van [A] om de uitspraak van 6 november 2013, die betrekking had
op de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep in het kader van de eerste omgevingsvergunning, te herzien (ECLI:NL:RVS:2017:1334 (productie 13 bij de procesinleiding)).
2.10.
[A] en [eiser] menen dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld jegens [A] en zijn echtgenote. Zij hebben hun vorderingsrechten op de gemeente aan [eiser] overgedragen. [A] is geen partij in deze procedure.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] stelt dat de gemeente onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en daarom gehouden is om hem de schade te vergoeden die hij daardoor lijdt. Door toedoen van de gemeente konden de parkeerplaatsen die werden gerealiseerd ten behoeve van de appartementen in het voormalig [locatie 1] niet aan de huurders van die appartementen worden verhuurd. De gemeente stelde de eis dat de parkeerplaatsen openbaar moesten zijn hoewel dat juridisch onjuist was en ook indruiste tegen eerdere besluiten en interne adviezen. Daarbij is [eiser] in de periode van besluitvorming en ook in de procedures daarna op verschillende momenten actief tegengewerkt door wethouder Jonkers en/of gemeenteambtenaar [B] , zo stelt hij.
3.2.
[eiser] vordert na wijziging van eis:
• een verklaring voor recht dat de gemeente onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld;
• een verklaring voor recht dat wethouder Jonkers en gemeenteambtenaar [B] , ieder voor zich, dan wel gezamenlijk onrechtmatig tegenover hem hebben gehandeld en dat daarmee de gemeente aansprakelijk is voor het onrechtmatig handelen van de wethouder en [B] ;
• een verklaring voor recht dat de gemeente zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik van procesrecht en dat de gemeente aansprakelijk is voor de nadelige financiële gevolgen die [eiser] daardoor heeft geleden;
• de gemeente te veroordelen om aan [eiser] een schadevergoeding te betalen van in totaal € 284.463,97 voor de volgende schadeposten:
- adviseurskosten van verschillende adviseurs in het kader van de vergunningverlening en gevoerde bestuursrechtelijke procedures,
- schade als gevolg van gemiste inkomsten voor verhuur van de parkeerplaatsen aan de bewoners van de appartementen,
- kosten van een tegen de kerk (de verkoper van het [locatie 2] ) gevoerde procedure,
- integrale proceskosten voor deze procedure.
3.3.
De gemeente betwist dat zij onrechtmatig heeft gehandeld. Zij wijst erop dat de omgevingsvergunning van 15 mei 2012 formele rechtskracht heeft zodat de inhoud daarvan en de wijze waarop deze tot stand is gekomen niet meer aan de orde kan komen bij de civiele rechter. De gemeente heeft ook tegengesproken dat de wethouder en/of gemeenteambtenaren onrechtmatig hebben gehandeld ten opzichte van [eiser] . Zij handelden volgens de gemeente overeenkomstig de instructies van de gemeenteraad en niet tegen beter weten in voor wat betreft de eis van de openbaarheid van de parkeerplaatsen. Als er al sprake is van aansprakelijkheid, dan ontbreekt volgens de gemeente het causaal verband tussen het gestelde onrechtmatig handelen en de schade die [eiser] vergoed wil krijgen. Bovendien staat volgens de gemeente artikel 6:163 BW (relativiteit) aan de verplichting tot schadevergoeding in de weg. Als de rechtbank zou oordelen dat [eiser] wel schade heeft geleden als gevolg van onrechtmatig handelen van de gemeente, dan moet volgens de gemeente de schadevergoeding worden gematigd omdat [eiser] eigen schuld heeft aan het ontstaan de schade.
3.4.
Op de standpunten van partijen gaat de rechtbank voor zover nodig hierna verder in.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] baseert zijn stelling dat de gemeente van meet af aan verkeerd heeft gehandeld ten aanzien van de parkeerplaatsen met name op de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2017. Volgens [eiser] blijkt uit de uitspraak dat de gemeente ten onrechte de eis stelde dat de parkeerplaatsen openbaar moesten zijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling daarom eerst in op de inhoud en strekking van de uitspraak van de Afdeling.
De uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2017 over de last onder dwangsom, het verkeersbesluit en de tweede omgevingsvergunning
4.2.
In de uitspraak van 31 mei 2017 heeft de Afdeling geoordeeld over de last onder dwangsom van 17 december 2013, het verkeersbesluit van 17 maart 2014 en de (tweede) omgevingsvergunning van 10 september 2014. In het kader van het handhavend optreden door de gemeente is de Afdeling ook ingegaan op de inhoud van de (eerste) omgevingsvergunning van 15 mei 2012.
Over de omgevingsvergunning van 10 september 2014
4.3.
De Afdeling heeft geoordeeld dat aan de omgevingsvergunning van 10 september 2014 niet het voorschrift kon worden verbonden dat de parkeerplaats op het [locatie 2] openbaar moet zijn. De stelling van de gemeente dat het voorschrift was gebaseerd op de bouwverordening, gaat volgens de Afdeling niet op. Artikel 2.5.30 vierde lid aanhef en onder b van de bouwverordening1 waarop de gemeente doelt, heeft betrekking op het belang van voldoende parkeerruimte ten behoeve van het bouwplan anders dan op eigen terrein. In de omgevingsvergunning van 10 september 2014 is de aan te leggen parkeerplaats echter niet gekoppeld aan het aangevraagde extra appartement. Verder heeft de Afdeling overwogen dat het voorschrift [A] de verplichting oplegt om een ieder toegang te verlenen tot het [locatie 2] en dat dat betekent dat hij heeft te dulden dat openbaar verkeer gebruik maakt van zijn uitweg om het perceel te bereiken. Dit kan slechts als sprake is van een weg, openbare weg in de zin van artikel 4 van de Wegenwet en dat is niet het geval. Het [locatie 2] wordt ook niet openbaar door middel van het aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift.
De Afdeling is van oordeel dat het voorschrift dat de parkeerplaats openbaar moet zijn in strijd is met artikel 2.5.30 vierde lid en onder b van de bouwverordening en daarmee met artikel 2.22 tweede lid van de Wabo [1] . De Afdeling heeft de omgevingsvergunning van 10 september 2014 daarom herroepen voor zover daaraan het voorschrift is verbonden “dat ook de extra te realiseren parkeerplaats openbaar en vrij toegankelijk dient te zijn” en heeft zelf in de zaak voorzien door aan het besluit de voorwaarde te verbinden “dat ten behoeve van het appartement in een parkeerplaats voorzien moet zijn”.
Over de last onder dwangsom en het verkeersbesluit
4.4.
De Afdeling heeft vastgesteld dat het besluit van 15 mei 2012 onherroepelijk is en dat de rechtmatigheid daarvan niet meer aan de orde kan worden gesteld. Omdat de gemeente de last onder dwangsom heeft opgelegd vanwege overtreding van het aan de omgevingsvergunning van 15 mei 2012 verbonden voorschrift (artikel 2.3 van de Wabo),
1. Artikel 2.5.30 van de Bouwverordening Montfoort 2012 luidt:
1.Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
[…]
4.Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen [in afwijking] van het bepaalde in het eerste en het derde lid: a. […]; of
b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.
heeft de Afdeling beoordeeld of die vergunning het rechtens afdwingbaar voorschrift bevat dat de parkeerplaatsen openbaar moeten zijn. De Afdeling komt tot het oordeel dat dit niet het geval is. In 6.5 van de uitspraak heeft de Afdeling daarover overwogen:
Daargelaten of het college de voorwaarde omtrent openbaarheid van de parkeerplaatsen heeft kunnen stellen, is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de in het besluit van 15 mei 2012 vermelde voorwaarde dat de 12 aan te leggen parkeerplaatsen openbaar zullen zijn, geen voorschrift is als bedoeld in
artikel 2.27, vierde lid, van de Wabo. Een omgevingsvergunning dient duidelijk te zijn. Appellant heeft in dat verband terecht naar voren gebracht dat ingevolge
artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo het college de bij de verklaring van geen bedenkingen aangegeven voorschriften aan de omgevingsvergunning dient te verbinden. In het besluit van 15 mei 2012 is onder “besluiten” geen voorschrift opgenomen met betrekking tot de openbaarheid van de aan te leggen parkeerplaatsen en een dergelijk voorschrift is evenmin opgenomen in de onder “III” bedoelde bijlage die onderdeel uitmaakt van het besluit van 15 mei 2012. De enkele omstandigheid dat de verklaring van geen bedenkingen is vermeld in de overwegingen van het besluit van 15 mei 2012 en daarbij is gevoegd, maakt op zichzelf niet dat de vermelde voorwaarde als voorschrift aan de omgevingsvergunning is verbonden. Ingevolge
artikel 2.27, vijfde lid, van de Wabo dient de verklaring immers in de omgevingsvergunning te worden vermeld en dient de verklaring bij het besluit te worden gevoegd. De zin “dat de raad op 12 maart 2012 een verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven onder voorwaarde dat de 12 aan te leggen parkeerplaatsen openbaar zullen zijn” bevat geen voorschrift. In de overwegingen van het besluit is ook vermeld dat een anterieure overeenkomst met appellant eisen bevat omtrent het realiseren van de 12 parkeerplaatsen door appellant. Appellant heeft in dat verband naar voren gebracht dat in de anterieure overeenkomst slechts wordt verwezen naar de ruimtelijke onderbouwing. In de ruimtelijke onderbouwing, die onderdeel uitmaakt van het besluit van 15 mei 2012, is vermeld dat op het terrein van de voormalige [.] aan de [....] , 14 parkeerplaatsen worden aangelegd, waarvan 12 parkeerplaatsen ten behoeve van het project aan de [........] , worden aangelegd. Daarin is niet vermeld dat de parkeerplaatsen openbaar of voor een ieder toegankelijk zijn of worden.
4.5.
Omdat er niet een rechtens afdwingbaar voorschrift aan de omgevingsvergunning was verbonden dat de parkeerplaatsen openbaar moesten zijn, was er geen sprake van overtreding van een voorschrift. Daarom was de gemeente niet bevoegd op handhavend op te treden. De Afdeling heeft het dwangsombesluit van 17 december 2013 vernietigd.
4.6.
Omdat de parkeerplaatsen op het [locatie 2] niet openbaar waren, was er geen grondslag voor het verkeersbesluit van 17 maart 2014 en voor de plaatsing van het bord
“openbare parkeerplaats”. De Afdeling heeft het verkeersbesluit vernietigd.
Welke gevolgen moeten worden verbonden aan de uitspraak van de Afdeling?
4.7.
Op grond van de uitspraak van de Afdeling kan naar het oordeel van de rechtbank het volgende worden geconcludeerd:
• de omgevingsvergunning van 15 mei 2012 bevat niet het rechtens afdwingbare voorschrift dat de parkeerplaatsen openbaar zijn;
• aan de omgevingsvergunning van 10 september 2014 heeft de gemeente ten onrechte de voorwaarde verbonden dat de extra te realiseren parkeerplaats openbaar en vrij toegankelijk dient te zijn;
• de gemeente was niet bevoegd handhavend op te treden tegen de borden die [A] had geplaatst en
• de gemeente was niet bevoegd bij verkeersbesluit te bepalen dat de parkeerplaatsen openbaar zijn en het daarbij behorende bord te plaatsen.
Met de gedeeltelijke vernietiging van de omgevingsvergunning van 10 september 2014 en de vernietiging van het dwangsombesluit en het verkeersbesluit staat het onrechtmatig handelen van de gemeente op die punten vast.
4.8.
Het oordeel van Afdeling heeft echter geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de omgevingsvergunning van 15 mei 2012. Over dit besluit heeft de bestuursrechter tot in hoogste instantie geoordeeld en daarmee heeft het besluit formele rechtskracht. [eiser] betoogt dat er aanleiding is om de formele rechtskracht te doorbreken omdat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld en de beslissing in beroep is gebaseerd op onjuiste feiten en valse stukken of verklaringen van de gemeente. De rechtbank volgt hem daarin niet. Daarbij is van belang dat de Afdeling in de uitspraak van 6 november 2013 naar aanleiding van het verzoek van [A] om dit besluit te herzien niet alleen heeft overwogen dat de rechtbank het beroep terecht niet ontvankelijk heeft verklaard, maar verder ook heeft overwogen:
Het onderliggende geschil in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 6 november
2013 zag op de vraag welke betekenis toekomt aan de vermelding in het besluit van 15 mei 2012 dat de raad op 12 maart 2012 een verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven onder de voorwaarde dat de 12 aan te leggen parkeerplaatsen openbaar zullen zijn. Bij uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2017:1333, heeft de Afdeling daarover een oordeel gegeven. De Afdeling heeft - zakelijk weergegeven - geoordeeld dat de omgevingsvergunning van 15 mei 2012 niet het voorschrift bevat dat de aan te leggen parkeerplaatsen openbaar zullen zijn. Aangezien [verzoeker] met zijn verzoek om herziening van de uitspraak van 6 november 2013 beoogt te bewerkstelligen dat het onderliggende geschil dat heeft geleid tot die procedure alsnog aan de orde kan worden gesteld, en de Afdeling daarover bij uitspraak van heden een oordeel heeft gegeven, heeft [verzoeker] geen rechtens te beschermen belang meer bij een oordeel over zijn verzoek om herziening. Voor zover [verzoeker] ter zitting van de Afdeling heeft gesteld dat zijn belang erin is gelegen dat hij schade heeft geleden ten gevolge van het besluit van 15 mei 2012 die hij vergoed wil zien, wordt overwogen dat [verzoeker] niet tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden die bij gebleken onrechtmatigheid van dat besluit voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen.
Dit oordeel laat geen ruimte voor een civielrechtelijke beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 15 mei 2012. Daarbij komt dat [eiser] in deze procedure zijn stelling dat de gemeente het er welbewust toe heeft geleid dat de rechtbank en de Afdeling bij de beoordeling van zijn beroep en zijn herzieningsverzoek van onjuiste feiten zijn uitgegaan niet heeft onderbouwd. De gemeente heeft dat gemotiveerd betwist en de stelling van [eiser] vindt op geen enkele wijze steun in de door hem overgelegde stukken. Bij de beoordeling van de vorderingen van [eiser] in deze procedure heeft daarom als uitgangspunt te gelden dat de wijze van tot stand komen van het besluit van 15 mei 2012, waaronder de procedure van de ter inzagelegging van de ontwerpvergunning, niet onrechtmatig is geweest.
4.9.
Uit de uitspraak van de Afdeling kan naar het oordeel van de rechtbank ook niet worden afgeleid dat de gemeente - zoals [eiser] stelt - onjuist heeft gehandeld door in het kader van de besluitvorming over het bouwplan van [A] de voorwaarde te stellen dat de ten behoeve van de appartementen te realiseren parkeerplaatsen openbaar zouden zijn. De Afdeling laat expliciet in het midden of die voorwaarde gesteld kon worden. Het oordeel dat de Afdeling heeft uitgesproken is dat geen sprake was van een voorschrift waaraan [A] gehouden kon worden. Dat betekent dat de gemeente niet op deze manier kon bewerkstelligen dat de parkeerplaats(en) openbaar waren, maar niet dat zij dat niet op een andere manier had kunnen of mogen doen. En al helemaal niet, dat zij jegens [A] gehouden was om een vergunning te verlenen zonder een dergelijke voorwaarde. Dat is wel waar [eiser] bij de onderbouwing van zijn vordering van uitgaat.
Handelde de gemeente tegen beter weten in en daarmee onrechtmatig?
4.10.
Het betoog van [eiser] dat de gemeente tegen beter weten in - en daarmee jegens hem onrechtmatig - als eis stelde dat de parkeerplaatsen openbaar moesten zijn, gaat naar het oordeel van de rechtbank ook niet op.
4.11.
Uit wat hiervoor is overwogen blijkt dat de eis van openbaarheid zoals die is opgenomen in de omgevingsvergunning van 15 mei 2012 (namelijk als een overweging op basis van een amendement bij de verklaring van geen bedenkingen en niet als een duidelijk voorschrift vermeld in de vergunning) niet afdwingbaar was. Verder kan uit de overwegingen van de Afdeling worden afgeleid dat de parkeerplaatsen, die niet aan een openbare weg lagen, niet door middel van een (voorschrift bij de) omgevingsvergunning openbaar konden worden gemaakt. Uit deze uitspraak blijkt echter niet dat de gemeente niet op een andere manier had kunnen en mogen bewerkstelligen dat de parkeerplaatsen openbaar toegankelijk waren voor mensen die in het centrum van Montfoort wilden parkeren en dit kan ook niet worden aangenomen op grond van wat [eiser] verder heeft aangevoerd. Dat betekent dat niet vast staat dat de gemeente die eis niet kon of mocht stellen als voorwaarde voor medewerking aan het plan van [A] .
4.12.
Uit de interne stukken waar [eiser] zich op beroept blijkt ook niet dat het destijds voor de gemeente duidelijk was dat het juridisch niet mogelijk was om de openbaarheid van de parkeerplaatsen te bewerkstelligen en/of dat daar andere afspraken over zijn gemaakt of beslissingen over waren genomen. De notitie van de beleidsmedewerker van de gemeente waar [eiser] in dit verband naar verwijst (productie 14 van [eiser] ), met de titel
“opmerkingen naar aanleiding van de ruimtelijke onderbouwing” vermeldt dat met het aantal geplande parkeerplaatsen wordt voldaan aan de parkeernorm. In deze notitie staat niets over de (on)mogelijkheid van openbaarheid van parkeerplaatsen. De (e-mail)contacten die voorafgaand aan de vergunningverlening in de periode februari/maart 2012 hebben plaatsgevonden tussen de wethouder en/of de gemeenteambtenaar en de heer [C] (de adviseur [A] ) gaan onder meer over de betekenis van het begrip openbaar/openbaar toegankelijk en de interpretatie die [C] aan het begrip geeft, maar daarin staat niet dat de voorwaarde van openbaarheid juridisch niet haalbaar of mogelijk zou zijn.
4.13.
Ter zitting heeft [eiser] benadrukt dat het vooral gaat om het handelen van de gemeente na een gesprek van [C] met gemeenteambtenaar [B] en/of wethouder Jonkers op 4 juli 2102. Hij stelt dat het tijdens dat gesprek duidelijk was dat de parkeerplaatsen niet openbaar waren of konden zijn en dat de gemeente desondanks bleef vasthouden aan de eis van openbaarheid. De rechtbank volgt [eiser] daarin niet. Uit de stukken waarnaar hij verwijst blijkt dat in die periode de eis van openbaarheid opnieuw onderwerp van gesprek was, onder meer in het kader van de aanvraag van de aanvullende vergunning voor een extra appartement, en dat de gemeenteambtenaar [B] toen ermee heeft ingestemd dat [A] beugels plaatste bij de parkeerplaatsen en met borden aangaf dat de parkeerplaatsen niet openbaar waren. Uit de stukken blijkt niet dat de deelnemers aan het gesprek het er over eens waren en/of dat [B] destijds heeft gezegd dat de eis van openbaarheid niet kon worden gesteld. Er was discussie over en daarbij kwam aan de orde dat een uitspraak van de rechtbank op dit punt duidelijkheid zou kunnen geven. Die duidelijkheid kwam er echter niet in de procedure bij de rechtbank, omdat het beroep van [A] niet-ontvankelijk is verklaard. Daarbij verdient nog opmerking dat de rechtbank ambtshalve, dus ook als daar geen beroep op wordt gedaan, de ontvankelijkheid toetst. Uiteindelijk is pas in hoger beroep tegen de tweede omgevingsvergunning duidelijk geworden dat de eis van openbaarheid niet op de in de vergunning neergelegde wijze gesteld kon worden.
Conclusie
4.14.
De door [eiser] aangedragen feiten en omstandigheden kunnen niet de conclusie rechtvaardigen dat de gemeente onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld in de
besluitvorming en de daarop volgende procedures over de omgevingsvergunning van 15 mei 2012. Verder volgt uit wat [eiser] heeft aangevoerd niet dat hij voor het bouwplan een vergunning had moeten krijgen waarmee hij in staat zou zijn geweest om de parkeerplaatsen bij de appartementen te verhuren en dat de gemeente door hem dat onmogelijk te maken aansprakelijk is voor de schade die hij daardoor leed en lijdt. De vordering van [eiser] die ziet op vergoeding van gederfde huurinkomsten en gemaakte advieskosten moet daarom worden afgewezen. Voor vergoeding van de kosten van adviseurs bij de vergunningverlening is wegens het ontbreken van onrechtmatig handelen van de gemeente in dat kader ook geen grond. Voor de bestuursrechtelijke procedures geldt bovendien een gesloten forfaitair stelsel van proceskostenvergoedingen. Deze kosten kunnen niet als schadevergoeding in de civielrechtelijke procedure worden gevorderd.
4.15.
Zoals hiervoor (in 4.7) is overwogen is door de gedeeltelijke vernietiging van de latere besluiten de onrechtmatigheid van de voorwaarde bij de aanvullende vergunning en van het – kort gezegd – handhavend optreden door de gemeente wel komen vast te staan. Daarop heeft [eiser] zijn vorderingen tot het vergoeden van schade echter niet gebaseerd.
4.16.
Er is geen grondslag voor een veroordeling van de gemeente in de kosten van de procedure die [A] heeft gevoerd tegen de kerk (als verkoper van het [locatie 2] ) vanwege een tekortkoming in de nakoming van de koopovereenkomst. Ten slotte moet ook de gevorderde immateriële schadevergoeding worden afgewezen vanwege de limitatieve opsomming van artikel 6:106 BW van de gevallen waarin een dergelijke schadevergoeding kan worden toegewezen. Daarvan is in deze zaak geen sprake.
4.17.
Ook voor een verklaring voor recht dat de gemeente misbruik heeft gemaakt van procesrecht is geen grond.
4.18.
Voor wat betreft de verklaring voor recht over het handelen van wethouder Jonkers en [B] wijst de rechtbank er nog op dat zij niet in deze procedure zijn betrokken zodat een verklaring voor recht dat zij onrechtmatig hebben gehandeld ten opzichte van hen in deze procedure niet kan worden uitgesproken.
4.19.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de gemeente worden begroot op:
  • griffierecht 4.030,00
  • salaris advocaat
Totaal € 11.236,00
In de proceskostenveroordeling ligt een veroordeling in de nakosten - te berekenen aan de hand van de gebruikelijke forfaitaire tarieven - besloten.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op € 11.236,00, te vermeerderen met de wettelijke rente bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Dondorp en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2020 en bij haar afwezigheid digitaal ondertekend door mr. S.H. Bokx – Boom.

Voetnoten

1.2 Artikel 2.22 lid 2 Wabo luidt: