ECLI:NL:HR:2011:BR5211

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/04474
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad bij verkoop van auto door ex-partner zonder toestemming

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een vrouw en haar ex-partner over de verkoop van een auto die op naam van de vrouw stond, maar door de man zonder haar toestemming is verkocht. De vrouw had de auto, een Mercedes-Benz CLK 200 K Cabriolet, op 22 juni 2004 in eigendom verworven, maar na de verbreking van hun samenwoning op 28 augustus 2005 heeft de man de auto meegenomen en aan een derde verkocht. De vrouw heeft conservatoir beslag laten leggen op de auto en vordert schadevergoeding voor de waarde van de auto per medio 2005. Het hof heeft de vordering van de vrouw afgewezen op de grond dat zij onvoldoende had gesteld om de hoogte van de schade vast te stellen. De Hoge Raad oordeelt dat het hof te hoge eisen heeft gesteld aan de stelplicht van de vrouw en dat het hof had moeten verwijzen naar de schadestaat of de schade op basis van artikel 6:97 BW had moeten schatten. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en kent de vrouw een schadevergoeding van € 40.000 toe, met wettelijke rente vanaf 27 december 2005. De zaak is behandeld in cassatie, waarbij de advocaat van de vrouw de zaak heeft toegelicht en de Advocaat-Generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest.

Uitspraak

9 december 2011
Eerste Kamer
10/04474
DV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 253639/HA ZA 06-144 van de rechtbank Rotterdam van 12 april 2006 en 7 februari 2007;
b. het arrest in de zaak 105.006.416/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 juli 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de man is verstek verleend.
De zaak is voor de vrouw toegelicht door haar advocaat en mr. L.C.W.M. van Kessel, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest met afdoening als in de conclusie onder 14 vermeld.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 22 augustus 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen hebben met elkaar gedurende enige jaren een affectieve relatie gehad en enkele maanden samengewoond. Op 28 augustus 2005 is de samenwoning verbroken doordat de man de gemeenschappelijke woning heeft verlaten.
(ii) Op 22 juni 2004 heeft de vrouw de eigendom verworven van een Mercedes-Benz CLK 200 K Cabriolet Elegance Aut, kenteken [AA-00-BB] (hierna: de auto).
Het kentekenbewijs van de auto is in mei 2005 op naam van de man gesteld, maar de vrouw is eigenaar gebleven van de auto. De man heeft de auto na verbreking van de samenwoning meegenomen en deze nadien aan een derde verkocht en geleverd. Op 12 december 2005 heeft de vrouw ten laste van de man op de auto conservatoir beslag laten leggen onder een derde.
3.2 De vrouw vordert een verklaring voor recht dat zij eigenaar is van de auto en voorts vergoeding van de door haar geleden schade, bestaande in de waarde van de auto per medio 2005, althans in goede justitie door het hof vast te stellen, met rente en kosten.
Het hof heeft in rov. 23 van het bestreden arrest geoordeeld dat de vordering van de vrouw tot schadevergoeding moet worden afgewezen. Hoewel het dictum van het arrest geen dienovereenkomstige uitspraak bevat, moet worden aangenomen dat dit enkel het gevolg is van een bij het opstellen van het dictum kennelijk opgetreden onachtzaamheid van het hof die vatbaar zou zijn voor herstel op de voet van art. 31 Rv. De vrouw moet daarom geacht worden voldoende belang te hebben bij haar beroep in cassatie tegen de afwijzing van haar vordering.
3.3 Het hof heeft de vordering van de vrouw afgewezen op de volgende, deels zakelijk samengevatte gronden.
De vrouw wenst als schadevergoeding de waarde van de auto per medio 2005, maar volgens de man moet de waarde worden vastgesteld op het bedrag waarvoor de auto (door hem) is verkocht (rov. 20-21).
Voor de bepaling van de waarde van de auto moet worden uitgegaan van het tijdstip van de verkoop van de auto, omdat deze zonder toestemming van de vrouw en daarom jegens haar onrechtmatig is geschied waardoor zij schade heeft geleden (rov. 22).
De vrouw heeft echter onvoldoende gesteld om de hoogte van haar schade te kunnen vaststellen. Nu er tussen partijen geen overeenstemming bestaat over de wijze waarop de schade moet worden vastgesteld, is het hof onder de gegeven omstandigheden van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld omtrent de hoogte van de door haar geleden schade (rov. 23).
3.4 Onderdeel 1 keert zich tegen het oordeel in rov. 22 en betoogt naar de kern dat het hof als peildatum voor de waarde van de auto het tijdstip had moeten nemen waarop de man de samenwoning heeft verbroken, te weten 28 augustus 2005. Vanaf dat moment handelde de man onrechtmatig door de auto onder zich te houden.
Het onderdeel faalt. De vrouw heeft in de feitelijke instanties haar schade begroot op de waarde van de auto per "medio 2005", althans gevorderd dat het hof in goede justitie haar schade zou vaststellen.
Dit brengt mee dat het hof geen rechtsregel heeft geschonden door als peildatum voor de waarde van de auto het moment van verkoop door de man te nemen. Onbegrijpelijk is dat oordeel evenmin, in het licht van het volgende. Uit de gedingstukken blijkt niet dat de vrouw in de feitelijke instanties voor de waardebepaling van de auto per medio 2005 een concrete peildatum, laat staan 28 augustus 2005, heeft gesteld, terwijl de man bij memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft gesteld, zoals de vrouw in cassatie in haar toelichting op het middel ook aanvoert, dat hij de auto medio 2005 heeft verkocht tegen de waarde van de auto "per medio 2005". Het lag dus voor de hand de datum van verkoop van de auto te nemen als peildatum voor het bepalen van de waarde per "medio 2005".
3.5 De onderdelen 2 en 3 klagen over het oordeel van het hof in rov. 23 dat erop neerkomt dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld omtrent de hoogte van de door haar geleden schade en om die schade te kunnen vaststellen, nu tussen partijen geen overeenstemming bestaat over de wijze waarop de schade moet worden vastgesteld. De beide onderdelen slagen.
Onderdeel 3 betoogt terecht dat het hof zijn uit art. 6:97 BW voortvloeiende taak heeft miskend door te hoge eisen te stellen aan de stelplicht van de vrouw omtrent haar schade. Zij behoefde immers slechts de feiten te stellen waaruit kan worden afgeleid dat zij schade heeft geleden. Deze stelplicht behoefde in het onderhavige geval, waarin de man onrechtmatig de auto van de vrouw aan een derde heeft verkocht, niet aan bijzondere eisen te voldoen. Dat ook het hof van oordeel was dat de vrouw aan deze stelplicht heeft voldaan blijkt, zoals het onderdeel terecht aanvoert, uit hetgeen het hof overweegt in rov. 22. Het hof had bij die stand van zaken hetzij de zaak naar de rol moeten verwijzen voor uitlating over de omvang van de schade, hetzij, nu de mogelijkheid van schade in de gegeven omstandigheden zonder meer aannemelijk is, partijen naar de schadestaat moeten verwijzen, ook zonder dat dit uitdrukkelijk was gevorderd, hetzij, indien het van oordeel was dat de omvang van de schade niet nauwkeurig kon worden vastgesteld, de omvang van de schade op de voet van
art. 6:97 BW moeten schatten.
3.6 Onderdeel 2 betoogt dat de vrouw met betrekking tot de waarde van de auto voldoende aanknopingspunten had gesteld voor een bepaling van de hoogte van haar schade en dat bovendien in de stelllingname van de man besloten ligt dat de schade van de vrouw in elk geval gelijk is aan de waarde van de auto op het moment van de verkoop daarvan door de man. Ook dit betoog is juist. Wat het standpunt van de man betreft wordt verwezen naar hetgeen het hof in rov. 21 heeft overwogen, hiervoor in 3.3 vermeld. Ten aanzien van de door de vrouw gestelde aanknopingspunten geldt dat uitgangspunt voor de begroting van de schade is de keuze van het hof voor de datum van verkoop van de auto door de man als peildatum voor de waarde van de auto (rov. 22). Wat betreft de waarde van de auto op die peildatum heeft de vrouw bij repliek in eerste aanleg onder 11 gesteld dat de auto bij verkoop (de door het hof gekozen peildatum voor de bepaling van de waarde van de auto) € 40.000,-- heeft opgebracht, hetgeen de man bij dupliek niet heeft bestreden.
3.7 Mede in aanmerking genomen dat de Advocaat-Generaal ertoe heeft geconcludeerd de subsidiaire vordering van de vrouw toe te wijzen tot dit bedrag van € 40.000,-- met de wettelijke rente vanaf de dag van de inleidende dagvaarding en dat de advocaat van de vrouw in haar reactie van 22 augustus 2011 op de conclusie onder meer heeft opgemerkt dat de vrouw zich hierin "heel wel kan vinden", zal de Hoge Raad zelf de zaak afdoen door, met vernietiging van het bestreden arrest, op de voet van art. 6:97 BW de omvang van de schade van de vrouw te schatten op dat bedrag en de ingangsdatum van de wettelijke rente te bepalen op de dag van de inleidende dagvaarding, te weten 27 december 2005.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 juli 2010, voor zover de vordering tot schadevergoeding van de vrouw daarin is afgewezen, en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man als schadevergoeding aan de vrouw een bedrag van € 40.000,-- te voldoen, met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 27 december 2005 tot de dag van de voldoening;
wijst het meer of anders gevorderde af;
veroordeelt de man in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de vrouw begroot op € 3.083,11 in totaal, waarvan € 3.004,61 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 78,50 aan de vrouw.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 9 december 2011.