ECLI:NL:GHARL:2023:2208

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
14 maart 2023
Zaaknummer
200.283.818
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de gemeente Montfoort voor schade door onrechtmatige eis van openbaarheid van parkeerplaatsen

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de gemeente Montfoort voor schade die de vader van een projectontwikkelaar heeft geleden. De projectontwikkelaar had in 2011 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van starterswoningen en de aanleg van parkeerplaatsen. De gemeente stelde als eis dat deze parkeerplaatsen openbaar toegankelijk moesten zijn. De Raad van State oordeelde echter dat deze eis niet mocht worden gesteld. De vader, als cessionaris van de projectontwikkelaar, vorderde schadevergoeding voor gederfde huurinkomsten omdat de parkeerplaatsen niet konden worden verhuurd aan de bewoners van de appartementen. Het hof oordeelde dat de gemeente onrechtmatig had gehandeld door de eis van openbaarheid te stellen en dat de vader recht had op een deel van de gevorderde schadevergoeding. Het hof nodigde de vader uit om de schade nader te specificeren en hield verdere beslissingen aan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.283.818
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht: NL19.6438)
arrest van 14 maart 2023
in de zaak van
[de vader]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser
hierna [de vader] te noemen
vertegenwoordigd door mr. Th.P. ten Brink
tegen
de rechtspersoon naar publiek recht
Gemeente Montfoort,
die zetelt in Montfoort
die bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna de gemeente te noemen
vertegenwoordigd door mr. S.W. Derksen.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Naar aanleiding van het arrest van 1 februari 2022 zijn de volgende stukken aan het procesdossier toegevoegd:
  • een akte van [de vader] met producties 80 tot en met 82
  • een akte van de gemeente met producties 24 en 25
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 23 augustus 2022 is gehouden.

2.De kern van de zaak en van de beslissing

2.1
Het echtpaar [de projectontwikkelaar] (hierna: [de projectontwikkelaar] ) heeft in 2011 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van 11 starterswoningen/appartementen op de locatie van het oude postkantoor te Montfoort en de aanleg van 12 parkeerplaatsen op het nabijgelegen terrein van de oude pastorie. Het bouwplan was strijdig met het geldende bestemmingsplan. Nadat de raad van de gemeente een verklaring van geen bedenkingen had afgegeven, heeft het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen en afwijken van het bestemmingsplan verleend op 15 mei 2012. In de overwegingen van deze vergunning was vermeld dat de parkeerplaatsen openbaar moesten zijn. [de projectontwikkelaar] heeft in 2014 een tweede omgevingsvergunning verkregen voor de bouw van een 12e appartement en de aanleg van een parkeerplaats. In die vergunning was het voorschrift opgenomen dat moest worden voorzien in een openbare parkeerplaats. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft in 2017 beslist dat de vergunning uit 2012 geen voorschrift omtrent de openbaarheid van de parkeerplaatsen bevat en dat het voorschrift over de parkeerplaats in de vergunning uit 2014 ten onrechte de eis bevat dat de parkeerplaats openbaar moet zijn. Deze uitspraak had verder tot gevolg dat de Afdeling een door het college opgelegde last onder dwangsom en een verkeersbesluit herriep. Daarna heeft [de vader] , de vader van mevrouw [de projectontwikkelaar] , alle rechten van het echtpaar [de projectontwikkelaar] op de gemeente verkregen en is hij deze procedure gestart. Hij stelt dat de gemeente en haar toenmalige wethouder [de wethouder] en haar beleidsmedewerker [de beleidsmedewerker] onrechtmatig tegenover [de projectontwikkelaar] hebben gehandeld door, kort gezegd, te eisen dat de parkeerplaatsen bij de appartementen openbaar moesten zijn, terwijl de Afdeling heeft beslist dat die eis niet kon worden gesteld. Daardoor heeft [de projectontwikkelaar] schade geleden, o.a. wegens gederfde huur (hij kon de parkeerplaatsen niet verhuren aan de bewoners van de appartementen) en door kosten van adviseurs.
2.2
De rechtbank heeft de vorderingen van [de vader] afgewezen. Het hof beslist dat het hoger beroep gegrond is en dat [de vader] aanspraak heeft op een deel van de door hem gevorderde schadevergoeding. Het hof vraagt [de vader] de vordering nader te specificeren. Het hof legt hierna uit hoe het tot dat oordeel is gekomen.

3.Het oordeel van het hof

De tussen partijen vaststaande feiten

3.1
De rechtbank heeft de tussen partijen vaststaande feiten op een rij gezet in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.10 van het bestreden vonnis. Van deze feiten gaat het hof ook uit en ook van de feiten die het hof hierna bespreekt bij de behandeling van de grieven.
Eiswijziging; het door de grieven ontsloten gebied
3.2
[de vader] heeft zijn eis in hoger beroep gewijzigd. Samengevat vordert [de vader] nu verklaringen voor recht dat [de wethouder] en [de beleidsmedewerker] onrechtmatig tegenover [de projectontwikkelaar] hebben gehandeld, dat dit onrechtmatig handelen heeft te gelden als gedraging van de gemeente en dat de gemeente misbruik van (proces)recht heeft gemaakt en de gemeente te veroordelen tot betaling aan [de vader] van € 97.623,58 wegens gederfde huurinkomsten, € 30.325,06 wegens nog te lijden huurderving, € 237.682,76 + P.M. wegens kosten en € 60.000 wegens immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met rente en (buitengerechtelijke) proceskosten.
3.3
De gemeente heeft aangevoerd dat, zoals het hof het begrijpt, [de vader] niet meer schadevergoeding vordert ten gevolge van de onrechtmatige besluiten van 17 december 2013 (last onder dwangsom), 17 maart 2014 (verkeersbesluit) en van 10 september 2014 (omgevingsvergunning voor het 12e appartement). Het daarop ziende onderdeel I van het petitum is in hoger beroep immers niet teruggekeerd. Het hof volgt de gemeente hierin niet. In nrs. 86-87 van de memorie van grieven heeft [de vader] benadrukt dat hij alle grondslagen die hij in eerste instantie heeft aangevoerd door het hof beoordeeld wil zien, waarbij hij ook heeft verwezen naar de drie vernietigde besluiten. De drie besluiten heeft [de vader] ook genoemd in zijn conclusie en wijziging van eis in nr. 192 van de memorie van grieven. Voor de gemeente was daarom duidelijk dat [de vader] dit onderdeel van zijn vordering in hoger beroep handhaafde.
Vergunning 1; onrechtmatigheid
3.4
[de projectontwikkelaar] heeft in 2005/2006 het perceel [adres] te [woonplaats1] verworven. Vroeger was in het gebouw het postkantoor gevestigd. De bestemming van het perceel was “Maatschappelijk – Openbare dienstverlening”. [de projectontwikkelaar] had het plan het bestaande pand te slopen en een gebouw met 12 startersappartementen te realiseren. Het bouwplan voorzag in een binnen de gemeente levende behoefte om meer starterswoningen te realiseren. Problematisch en onderwerp van deze procedure was de aanleg van een voldoende aantal parkeerplaatsen zodat was voldaan aan de geldende parkeernormen. Van de vereiste parkeerplaatsen konden 12 niet worden gerealiseerd op het perceel. [de projectontwikkelaar] heeft om aan die eis te voldoen de in de nabijheid gelegen pastorie met tuin aan de Boslaan 42 verworven. Op dit terrein konden (minstens) 12 parkeerplaatsen worden gerealiseerd. De afstand tussen het perceel en de ingang van de parkeerplaatsen is ongeveer 110 m. Binnen het gemeentebestuur bestond de vrees dat huurders van de starterswoningen hun auto niet op de parkeerplaatsen bij de voormalige pastorie maar op de openbare parkeerplaatsen in de directe nabijheid van het perceel zouden parkeren. Daarmee zou de parkeerdruk in die omgeving toch kunnen toenemen. Die toegenomen parkeerdruk zou kunnen worden weggenomen door de parkeerplaatsen op het pastorieterrein openbaar te maken. Daar was [de projectontwikkelaar] op tegen, omdat hij dan de parkeerplaatsen niet kon verhuren aan de huurders van de starterswoningen.
3.5
Vóór het tijdstip van vergunningverlening is het bouwplan een aantal malen in het gemeentebestuur besproken. Tijdens de raadsvergadering van 21 september 2009 is een amendement ingediend, dat inhield dat het parkeren zou worden opgelost door ondergrondse parkeerplaatsen ter plekke van het oude postkantoor, door openbare parkeerplaatsen bij de locatie pastorie of door storting in het parkeerfonds. Het college heeft ter vergadering aangegeven dat het een goede zaak is om op de locatie pastorie openbare parkeerplaatsen te realiseren, maar dat het niet achter een storting in het parkeerfonds staat. Het amendement is echter niet aangenomen. Het college heeft in zijn vergadering van 28 juni 2011 ingestemd met het principeverzoek van [de projectontwikkelaar] tot realisatie van 11 starterswoningen met als voorwaarden dat het parkeren wordt opgelost op de locatie pastorie en dat de parkeerplaatsen openbaar toegankelijk zijn en blijven, hetgeen zou moeten worden vastgelegd in de anterieure overeenkomst. Na ontvangst van de aanvraag voor een omgevingsvergunning van [de projectontwikkelaar] voor de activiteit bouwen en afwijken van het bestemmingsplan (artikel 2.1 lid 1 sub a en c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, hierna: Wabo) heeft het college op 24 januari 2012 besloten om de aanvraag te agenderen voor de raadsvergadering van 12 maart 2012 in verband met de vereiste verklaring van geen bedenkingen (artikelen 2.12 lid 1 sub a onder 3 en 2.27 Wabo en artikel 6.5 van het Besluit omgevingsrecht). Het college heeft toen ook besloten om de anterieure overeenkomst te ondertekenen. Noch in de kort daarna ondertekende anterieure overeenkomst noch in het raadsvoorstel wordt er melding van gemaakt dat de parkeerplaatsen op het pastorieterrein openbaar moeten zijn.
3.6
Ter voorbereiding op de raadsvergadering is de vergunningaanvraag besproken in de vergadering van het forum Ruimte, kennelijk een raadscommissie, van 27 februari 2012. Tijdens die vergadering heeft wethouder [de wethouder] op vragen uit het forum geantwoord dat ten behoeve van het bouwplan 12 parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd in de tuin van de voormalige pastorie en dat deze parkeerplaatsen openbaar toegankelijk worden. Tijdens de raadsvergadering van 12 maart 2012 heeft [de wethouder] naar aanleiding van vragen van raadsleden het volgende gezegd:
“Wethouder [de wethouder] reageert dat de parkeerplaatsen openbaar zijn. Dit moet ook in de anterieure overeenkomst staan en de raad kan het college dan ook opdragen dat deze aangepast moet worden. De parkeerplaatsen zijn openbaar omdat zij toegankelijk zijn vanaf de weg en geen fysieke afbakening hebben. Om elk misverstand te voorkomen moet het woord openbaar worden opgenomen.”Daarop is met algemene stemmen een amendement aangenomen dat inhield dat in de anterieure overeenkomst wordt opgenomen dat de 12 parkeerplaatsen openbaar zijn. Vervolgens heeft de raad ook besloten de verklaring van geen bedenkingen af te geven.
3.7
Op 22 maart 2012 heeft de gemeente de ontwerp-vergunning ter inzage gelegd en daarvan mededeling gedaan in de Staatscourant en in een huis-aan-huisblad. In de publicatie in de Staatscourant is vermeld dat de raad de verklaring van geen bedenkingen heeft gegeven onder de voorwaarde dat de parkeerplaatsen openbaar toegankelijk worden. Zij heeft verzuimd om aan [de projectontwikkelaar] een kopie van de ontwerp-vergunning te sturen, zoals artikel 3:13 van de Algemene wet bestuursrecht voorschrijft. In de overwegingen van de ter visie gelegde ontwerp-vergunning is, zo stelt de gemeente, vermeld dat de raad op 12 maart 2012 een verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven onder de voorwaarde dat de 12 aan te leggen parkeerplaatsen openbaar zullen zijn. Er zijn geen zienswijzen tegen de ontwerp-vergunning ingediend. Het college heeft vervolgens de vergunning verleend op 15 mei 2012. Deze vergunning zal hierna vergunning 1 worden genoemd. [de projectontwikkelaar] heeft tegen dit besluit beroep en hoger beroep ingesteld, maar dit beroep is in beide instanties niet-ontvankelijk verklaard, omdat [de projectontwikkelaar] geen zienswijze tegen de ontwerp-vergunning had ingediend en hem daarvan redelijkerwijs een verwijt kan worden gemaakt (uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 21 januari 2013 en van de Afdeling van 6 november 2013).
3.8
Vanaf 27 februari 2012, de dag waarop het forum Ruimte de vergunningaanvraag had besproken, is er overleg tussen [de projectontwikkelaar] en zijn adviseur ing. [de adviseur] en [de wethouder] en [de beleidsmedewerker] geweest over de openbaarheid van de parkeerplaatsen. Op 4 juli 2012 hebben [de projectontwikkelaar] , [de adviseur] , [de wethouder] en [de beleidsmedewerker] overleg gevoerd over vergunning 1. Bij brief van 31 juli 2012 heeft het college naar aanleiding van dit overleg aan [de adviseur] geschreven dat het akkoord gaat met het verzoek van [de projectontwikkelaar] om op het parkeerterrein van de pastorie een parkeerbeugel te plaatsen en een bord met daarop “privéterrein” en dat het graag per ommegaande de schriftelijke intrekking van het beroep tegemoet ziet. E.J. Daalder en N.N. Bontje van Pels Rijcken en Droogleever Fortuijn hebben in hun advies van 29 juni 2015 (onder 5.3.6) deze afspraak aldus uitgelegd dat [de wethouder] en [de beleidsmedewerker] akkoord gingen met het privé houden van de parkeerplaatsen, mits [de projectontwikkelaar] zijn beroep tegen vergunning 1 zou intrekken. De onderzoekers hebben deze werkwijze als niet integer bestempeld, omdat zij in strijd is met de wettelijke procedure tot wijziging van vergunning 1 en niet transparant en open is. De onderzoekers hebben ook geconstateerd dat de afspraak niet is gerealiseerd omdat [de projectontwikkelaar] zijn beroep niet heeft ingetrokken. Dat betekende dat de gemeente zich weer op het standpunt stelde dat de parkeerplaatsen openbaar waren. In een e-mail van 20 augustus 2012 aan [de projectontwikkelaar] heeft [de beleidsmedewerker] geschreven dat als [de projectontwikkelaar] aan de niet-openbaarheid van de parkeerplaatsen bleef vasthouden de uitspraak van de rechtbank zou moeten worden afgewacht. In een e-mail aan [de projectontwikkelaar] van 13 september 2012 heeft [de beleidsmedewerker] geschreven dat de parkeerplaatsen volgens de verleende vergunning openbaar toegankelijk zijn, en al helemaal die nodig zijn voor de begane grond. En verder:
“Dat je er per bestemde parkeerplaats een hekje of paaltje voorzet, was akkoord, echter niet bij de overige parkeerplaatsen.”Dat uit een en ander zou blijken dat een beugel en bordjes als eigen terrein en verboden toegang alleen werden gedoogd totdat de rechtbank uitspaak zou hebben gedaan, zoals de gemeente heeft aangevoerd in nr. 2.24 van haar verweerschrift, is onvoldoende om de conclusies van de onderzoekers omtrent het niet-integere karakter van de afspraak van 4 juli 2012 te ontzenuwen en vindt geen bevestiging in onder meer de e-mail van [de beleidsmedewerker] van 20 augustus 2012.
3.9
Nadat de Afdeling bij uitspraak van 6 november 2013 de niet-ontvankelijkheid van het beroep tegen vergunning 1 had bekrachtigd, heeft het college op 17 december 2013 een last onder dwangsom opgelegd, die inhoudt dat [de projectontwikkelaar] de bordjes “eigen terrein” en “verboden toegang, art. 461 wetb. v. strafr.” moet verwijderen en verwijderd houden. In het besluit is overwogen dat de geplaatste bordjes in strijd zijn met vergunning 1, omdat de parkeerplaatsen openbaar dienen te zijn en dat [de projectontwikkelaar] geen rechtsgevolgen kon verbinden aan de brief van 31 juli 2012, omdat het geen besluit van het college was. Op 17 maart 2014 heeft het college het verkeersbesluit genomen dat het parkeerterrein behorend bij Boslaan 42 als openbaar toegankelijk parkeerterrein wordt ingesteld. Tegen beide besluiten heeft [de projectontwikkelaar] bezwaar, beroep en hoger beroep ingesteld. De Afdeling heeft in rechtsoverwegingen 6.5-6.6 van haar uitspraak van 31 mei 2017 overwogen dat vergunning 1 geen rechtens afdwingbaar voorschrift bevat dat de parkeerplaatsen openbaar moeten zijn: de zin
“dat de raad op 12 maart 2012 een verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven onder voorwaarde dat de 12 aan te leggen parkeerplaatsen openbaar zullen zijn”bevat geen voorschrift. Dat brengt mee dat [de projectontwikkelaar] door het plaatsen van de bordjes niet in strijd met vergunning 1 heeft gehandeld en dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden. De Afdeling heeft verder geoordeeld dat het verkeersbesluit ten onrechte ervan uitgaat dat de parkeerplaatsen openbaar zijn, zodat ook dit besluit niet in stand kan blijven. De Afdeling heeft zelf in de zaak voorzien door beide besluiten te herroepen.
3.1
Uit de hier geschetste gang van zaken volgt dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door eerst in contacten met [de projectontwikkelaar] en zijn adviseur aan te geven dat de parkeerplaatsen openbaar dienen te zijn en vervolgens een handhavingsbesluit en een verkeersbesluit te nemen om die openbaarheid af te dwingen. Door de vernietiging en herroeping van die besluiten staat de onrechtmatigheid van die besluiten vast en is de gemeente in beginsel aansprakelijk voor de daardoor ontstane schade. Het college heeft ook geen nieuwe besluiten genomen die tot hetzelfde resultaat zouden hebben geleid als de herroepen besluiten. De gemeente heeft wel aangevoerd dat niet vaststaat dat zij de eis van openbaarheid niet mocht stellen, maar zij heeft in het geheel niet uitgewerkt hoe zij deze eis op een rechtsgeldige manier had kunnen realiseren. De uitlatingen van [de wethouder] en [de beleidsmedewerker] in e-mails aan [de projectontwikkelaar] hebben een wisselende strekking (zie ook 3.18 hieronder), maar het is wel duidelijk dat uit die correspondentie blijkt dat de gemeente zich op het standpunt stelde dat de parkeerplaatsen openbaar waren. Deze gedragingen die in functie zijn verricht kunnen aan de gemeente worden toegerekend, hetzij omdat zij in het maatschappelijk verkeer als gedragingen van de gemeente hebben te gelden, hetzij omdat het een onrechtmatige daad van [de wethouder] en [de beleidsmedewerker] betreft, waarvoor de gemeente op grond van artikel 6:170 BW aansprakelijk is. Het hof acht het voldoende aannemelijk dat deze houding van de gemeente [de projectontwikkelaar] heeft verhinderd om de parkeerplaatsen aan zijn huurders te verhuren. De gemeente is daarom in beginsel aansprakelijk voor schade die [de projectontwikkelaar] daardoor heeft geleden, ook de schade die is geleden vóór het opleggen van de last onder dwangsom.
3.11
Omdat de onrechtmatigheid van gedragingen en besluitvorming van de gemeente vaststaat, hoeft het hof niet meer in te gaan op de vraag of er onderscheid moet worden gemaakt tussen de begrippen
“openbaar” en
“openbaar toegankelijk”, zoals [de vader] stelt en de gemeente betwist. Duidelijk is geworden dat de gemeente met beide begrippen hetzelfde bedoelde, namelijk dat de parkeerplaatsen door iedereen konden worden gebruikt, maar dat de gemeente die bedoeling niet op een rechtsgeldige manier heeft gerealiseerd en daardoor onrechtmatig tegenover [de projectontwikkelaar] heeft gehandeld. Evenmin relevant voor de beoordeling van de zaak is of de gemeente zich in haar keuze voor openbaarheid van de parkeerplaatsen heeft laten beïnvloeden door verzoeken vanuit de Protestantse Gemeente Montfoort, zoals [de vader] stelt en de gemeente betwist. Het onrechtmatige karakter van de gedragingen en besluitvorming van de gemeente wordt niet anders of zwaarwegender als zou blijken dat zij zich in haar handelen mede heeft gebaseerd op verzoeken vanuit de kerk. Ook de door partijen aangezwengelde discussie over de formele rechtskracht van het besluit tot verlening van vergunning 1 kan verder onbesproken blijven.
Beschuldigingen aan het adres van de gemeente
3.12
[de vader] heeft [de beleidsmedewerker] ervan beschuldigd dat deze fouten heeft gemaakt bij de publicatie van de ontwerp-vergunning. [de beleidsmedewerker] heeft op 14 maart 2012, 2 dagen na de raadsvergadering, de ontwerp-vergunning aan [de projectontwikkelaar] gestuurd, waarin niet de zin voorkwam dat de raad de verklaring van geen bedenkingen had afgegeven onder de voorwaarde dat 12 parkeerplaatsen openbaar dienen te zijn. Deze versie, dus zonder de vermelding van de eis van de raad omtrent openbaarheid van de parkeerplaatsen, is ook op www.ruimtelijkeplannen.nl geplaatst. Omdat [de projectontwikkelaar] ervan uit mocht gaan dat in de ontwerp-vergunning geen verwijzing naar het openbare karakter van de parkeerplaatsen voorkwam, heeft hij afgezien van het indienen van zienswijzen, zo stelt [de vader] . [de beleidsmedewerker] heeft op 5 december 2012 echter een versie van de ontwerp-vergunning aan de rechtbank gestuurd, waarin de zin over de door de raad gestelde voorwaarde omtrent openbaarheid van de parkeerplaatsen wel voorkwam, een versie waarmee [de projectontwikkelaar] niet bekend was. Volgens [de vader] zou [de beleidsmedewerker] hiermee fouten van de gemeente hebben proberen te verdoezelen. De gemeente heeft echter aangevoerd dat [de beleidsmedewerker] op 14 maart 2012 om 10:50 uur op verzoek van [de projectontwikkelaar] hem een kopie van de nog niet aan de geamendeerde verklaring van geen bedenkingen aangepaste ontwerp-vergunning heeft toegestuurd, maar ook een kopie van het raadsbesluit, de verklaring van geen bedenkingen en het amendement, terwijl [de beleidsmedewerker] ook heeft vermeld dat het amendement inhield dat de verklaring van geen bedenkingen alleen geldt als de parkeerplaatsen openbaar zijn. [de projectontwikkelaar] wist daarom dat de raad de eis had gesteld dat de parkeerplaatsen openbaar moesten zijn. Bovendien is ook in de publicatie in de Staatscourant vermeld dat de raad openbaarheid van de parkeerplaatsen eiste als voorwaarde voor de verklaring van geen bedenkingen, aldus de gemeente.
3.13
Tussen partijen is niet in geschil dat [de beleidsmedewerker] op 14 maart 2012 om 10:50 uur een versie van de ontwerp-vergunning aan [de projectontwikkelaar] heeft gestuurd, waarin de voorwaarde omtrent openbaarheid van de parkeerplaatsen niet in de overwegingen was vermeld. De gemeente heeft nu wel aangevoerd dat [de projectontwikkelaar] had moeten begrijpen dat deze versie nog niet de definitieve ontwerp-vergunning was, omdat [de beleidsmedewerker] zo kort na de raadsvergadering daaraan nog niet was toegekomen. Dat valt echter niet in de e-mail te lezen. Integendeel, [de beleidsmedewerker] heeft immers in zijn e-mail vermeld dat het om de stukken ging die moesten worden gedigitaliseerd om uiterlijk 5 dagen later op www.ruimtelijkeplannen.nl te worden geplaatst. Deze versie van de ontwerp-vergunning (zonder vermelding van de voorwaarde omtrent openbaarheid van de parkeerplaatsen) is blijkens productie 41 bij de akte/conclusie van 23 december 2019 ook daadwerkelijk op www.ruimtelijkeplannen.nl geplaatst. Of de versie die op het stadskantoor ter inzage is gelegd de voorwaarde wel bevatte, is tussen partijen in geschil. [de beleidsmedewerker] heeft verklaard dat hij de correcte versie van de ontwerp-vergunning ter inzage in het standskantoor heeft gelegd (productie 16 bij de antwoordconclusie van 2 maart 2020). De bestuursrechters zijn ervan uitgegaan dat die versie wel de voorwaarde bevatte (rechtsoverweging 7 van de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 januari 2013 en rechtsoverweging 4.1 van de uitspraak van de Afdeling van 6 november 2013). Ook is in de publicatie in de Staatscourant en het lokale huis-aan-huisblad melding gemaakt van de voorwaarde. [de projectontwikkelaar] kon ook uit de e-mail van [de beleidsmedewerker] van 14 maart 2012 om 10:50 uur afleiden dat de raad het voorstel voor een verklaring van geen bedenkingen geamendeerd had afgegeven, te weten dat de parkeerplaatsen openbaar moesten zijn. Niettemin is de werkwijze van de gemeente hier slordig geweest en is op zichzelf voorstelbaar dat [de projectontwikkelaar] daarnaar onderzoek heeft gedaan en een herzieningsverzoek heeft ingediend bij de Afdeling. De Afdeling heeft het herzieningsverzoek bij haar uitspraak van 31 mei 2017 echter afgewezen omdat [de projectontwikkelaar] geen rechtens te respecteren belang bij zijn verzoek had, omdat in het op dezelfde dag uitgesproken hoger beroep was beslist dat vergunning 1 geen rechtens afdwingbaar voorschrift omtrent openbaarheid van de parkeerplaatsen bevatte. Zij heeft verder beslist dat [de projectontwikkelaar] niet tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden die bij gebleken onrechtmatigheid van het besluit van 15 mei 2012 voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen. De Afdeling heeft ten slotte geoordeeld dat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding bestond.
3.14
[de projectontwikkelaar] wist op grond van de discussie tijdens de vergadering van forum Ruimte en op grond van de informatie die [de beleidsmedewerker] hem verschafte in de e-mail van 14 maart 2012 van 10:50 uur dat de raad de eis stelde dat de parkeerplaatsen openbaar moesten zijn. Een en ander bleek ook uit de publicaties in de Staatscourant en het huis-aan-huis-blad. [de vader] heeft niet betwist dat naast de ontwerp-vergunning ook de verklaring van geen bedenkingen en het amendement zijn gepubliceerd, waaruit ook af te leiden viel dat de raad openbaarheid eiste. Dit betekent dat ook al is de gemeente slordig geweest bij de toezending aan [de projectontwikkelaar] en publicatie op www.ruimtelijkeplannen.nl van de ontwerp-vergunning, dit bij [de projectontwikkelaar] niet de gerechtvaardigde verwachting heeft kunnen wekken dat de eis van openbaarheid niet werd doorgezet. Daarom kan niet worden gezegd dat de gemeente door haar slordigheden onrechtmatig tegenover [de projectontwikkelaar] heeft gehandeld.
3.15
In dit verband heeft [de vader] ook gesteld dat [de wethouder] en [de beleidsmedewerker] in gesprekken met [de projectontwikkelaar] en [de adviseur] in de zomer en het najaar van 2012 hebben laten doorschemeren dat het goed zou zijn als de rechter zich zou uitspreken over de merites van de zaak, zodat duidelijk werd of de eis van openbaarheid toelaatbaar was of niet, maar dat de gemeente zich in die procedures plotseling op het formele standpunt van niet-ontvankelijkheid heeft gesteld. Daardoor was een extra procedure nodig om vastgesteld te krijgen dat de eis van openbaarheid van de parkeerplaatsen niet kon worden opgelegd. Dat heeft tijdverlies en extra kosten met zich meegebracht. De gemeente heeft ontkend dat haar medewerkers dit op deze manier met [de projectontwikkelaar] en [de adviseur] hebben besproken. Zij heeft er bovendien op gewezen dat de bestuursrechter ambtshalve de ontvankelijkheid van het beroep beoordeelt.
3.16
Nog afgezien van het ambtshalve onderzoek dat de bestuursrechter naar de ontvankelijkheid van het beroep moet verrichten heeft [de vader] onvoldoende gesteld op basis waarvan kan worden vastgesteld dat de gemeente op een bevoegde wijze afstand had gedaan van haar verweer in de bestuursrechtelijke procedure dat het beroep niet-ontvankelijk is. Bovendien heeft [de projectontwikkelaar] uiteindelijk gelijk gekregen en heeft hij aanspraak op vergoeding van alle schade die hij door de onrechtmatige daad van de gemeente heeft geleden.
3.17
[de vader] heeft verder gesteld dat vooral [de wethouder] , maar kennelijk ook [de beleidsmedewerker] aan het gemeentebestuur hebben geadviseerd dat de parkeerplaatsen openbaar moesten zijn, terwijl zij wisten dat de eis van openbaarheid niet kon worden gesteld. Dat zou dan volgen uit een door gemeenteambtenaar [de gemeenteambtenaar] geschreven commentaar op de namens [de projectontwikkelaar] ingediende ruimtelijke onderbouwing. In dat commentaar is een dergelijke waarschuwing in het geheel niet te lezen. De stelling omtrent het tegen beter weten in adviseren van [de wethouder] en [de beleidsmedewerker] is in het licht van de gemotiveerde betwisting door de gemeente, onvoldoende uitgewerkt. Het hof gaat eraan voorbij.
Misbruik van recht/machtsmisbruik; schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur
3.18
[de vader] heeft verder gesteld dat [de beleidsmedewerker] zich aan machtsmisbruik schuldig heeft gemaakt door de medewerking van de gemeente aan verlening van een omgevingsvergunning voor onder meer de aanleg van twee kelders in het appartementengebouw afhankelijk te maken van intrekking van het beroep dat aanhangig was bij de rechtbank. [de vader] heeft gewezen op de volgende opmerkingen van [de beleidsmedewerker] in e-mails aan [de projectontwikkelaar] :
“Als je aan die “niet”-openbaarheid van de pp-en vast blijft houden zal het allemaal niet lukken en moeten we de zitting van 20 november a.s. bij de rechtbank afwachten en de uitspraak daarop.”(e-mail van 20 augustus 2012);
“Om de zaak niet nodeloos ingewikkeld te maken verlenen wij de gewijzigde vergunning enkel nadat wij bericht hebben ontvangen van de rechtbank dat het beroepschrift is ingetrokken”(e-mail van 7 september 2012);
“Voordat ik een collegevoorstel daartoe maak moet het beroep zijn ingetrokken, anders sowieso geen gewijzigde vergunning voor 1 oktober.”(e-mail van 13 september 2012, 10:30u.);
“Als het benodigde (aanvraagformulier (gewijzigde) omgevingsvergunning en bevestiging van de rechtbank dat het beroep is ingetrokken) niet uiterlijk 18 september a.s. binnen is volgt er sowieso geen (gewijzigde) omgevingsvergunning voor 1 oktober a.s. en kun je niet met bouwen beginnen voor 1 oktober.”(e-mail van 13 september 2012, 14:03u.).
3.19
Deze passages ogen bedenkelijk, omdat de gemeente haar medewerking aan het verlenen van een omgevingsvergunning afhankelijk maakt van de intrekking van het beroep tegen de omgevingsvergunning voor de 11 appartementen en 12 parkeerplaatsen. De gemeente heeft geen verklaring gegeven voor deze e-mails. E.J. Daalder en N.N. Bontje van Pels Rijcken en Droogleever Fortuijn hebben in hun advies van 29 juni 2015 deze werkwijze als niet integer bestempeld, omdat daarmee misbruik van de bevoegdheid tot het (nog) niet afgeven van de gewijzigde omgevingsvergunning wordt gemaakt. Het beroep tegen de omgevingsvergunning van 15 mei 2012 is niet ingetrokken, maar niet bekend is of en wanneer de omgevingsvergunning voor de twee kelders is verleend en welke schade het gevolg is van dit optreden van [de beleidsmedewerker] . [de adviseur] heeft in zijn e-mail aan [de projectontwikkelaar] en [de vader] van 4 oktober 2012 wel geschreven dat [de wethouder] volmondig en zonder enige beperking had aangegeven dat de vergunning gewoon verleend wordt.
3.2
In 3.8 is al aan de orde gekomen dat de afspraak van 4 juli 2012 over het intrekken van het beroep tegen vergunning 1 als voorwaarde voor het privé houden van de parkeerplaatsen op het pastorieterrein ook te beschouwen is als niet integer handelen van de gemeentefunctionarissen. Het hof oordeelt dat deze integriteitsschendingen te beschouwen zijn als onrechtmatige daden van de gemeente tegenover [de projectontwikkelaar] die hebben geleid tot kosten aan de kant van [de projectontwikkelaar] . Het hof nodigt [de vader] uit een schadebegroting in het geding te brengen van de uren die [de projectontwikkelaar] , [de adviseur] en eventueel [de vader] zelf in de maanden juli tot en met oktober 2012 hebben moeten besteden aan het overleg met de gemeente. Als de gemeente de brief van het college van 31 juli 2012 had vertaald naar formele besluitvorming en (tijdige) planologische medewerking niet afhankelijk was blijven stellen van het intrekken van het beroep, hadden zij zich deze inspanningen kunnen besparen. Deze (werkelijk gemaakte) uren komen voor vergoeding in aanmerking tegen een redelijk tarief, waarbij success fees e.d. niet voor vergoeding in aanmerking komen.
3.21
Voor zover [de vader] de gemeente nog andere verwijten maakt ter zake van schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur tegenover [de projectontwikkelaar] en van misbruik van recht/machtsmisbruik gaat het hof daaraan voorbij, omdat zij naast al hetgeen hiervoor is overwogen een onvoldoende zelfstandig karakter hebben.
Relativiteit
3.22
De gemeente heeft aan de orde gesteld dat de door haar geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals [de projectontwikkelaar] die heeft geleden (artikel 6:163 BW). Volgens haar strekt de geschonden norm ter bescherming van een goede ruimtelijke ordening, in het bijzonder met betrekking tot de parkeerdruk. Verder hebben de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet de strekking een vergunninghouder te beschermen tegen zuivere vermogensschade zoals door [de vader] gevorderd. Dit verweer wordt verworpen. In essentie is de onrechtmatige daad erin gelegen dat de gemeente [de projectontwikkelaar] op een niet rechtsgeldige wijze heeft belemmerd in het gebruik van zijn privé-eigendom en dat de gemeente tegenover hem niet integer heeft gehandeld. Die norm beschermt [de projectontwikkelaar] tegen de huurderving die hij heeft geleden en de overlegkosten die hij heeft moeten maken, ook al is dat zuivere vermogensschade. De gemeente heeft daarom onvoldoende gesteld om dit argument te honoreren.
Causaal verband
3.23
De gemeente heeft betwist dat er causaal verband (condicio-sine-qua-non-verband) tussen de door haar gepleegde onrechtmatige daad en de door [de vader] gevorderde schade bestaat. Zij voert aan dat als zij zich in 2012 ervan bewust was geweest dat zij de eis omtrent openbaarheid van de parkeerplaatsen niet op de manier zoals zij heeft gedaan – als voorwaarde in vergunning 1 – had moeten vormgeven, zij had afgezien van planologische medewerking aan het bouwplan van [de projectontwikkelaar] . Voor de gemeenteraad was openbaarheid van de parkeerplaatsen zo belangrijk, dat hij niet zou hebben ingestemd met afwijking van het geldende bestemmingsplan, als die openbaarheid niet kon worden gerealiseerd. Dan zou het plan van [de projectontwikkelaar] om 11 appartementen te realiseren niet zijn doorgegaan en zou hij geen projectwinst hebben gerealiseerd. De vermogenspositie van [de projectontwikkelaar] zou dan slechter zijn dan die nu is, ook met eventuele schade door huurderving en bijkomende kosten, althans zo begrijpt het hof het argument van de gemeente. De gemeente heeft terecht opgemerkt dat [de vader] in het geheel niet is ingegaan op deze betwisting (nr. 1.3 van de antwoordconclusie van 2 maart 2020).
3.24
De gemeente heeft met deze betwisting een beroep gedaan op de rechtspraak van de Hoge Raad over besluitaansprakelijkheid en de daarin geformuleerde causaliteitsmaatstaf. [] Bepalend voor het vaststellen van het causaal verband tussen het vernietigde besluit en de gevorderde schade is hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist of gehandeld indien het niet het onrechtmatige besluit zou hebben genomen. Bij deze beoordeling moet worden uitgegaan van het tijdstip waarop het onrechtmatige besluit is genomen.
3.25
[de projectontwikkelaar] is tegen vergunning 1 tweemaal opgekomen, omdat hij het niet eens was met de openbaarheid van de parkeerplaatsen. De eerste keer is zijn beroep niet-ontvankelijk verklaard, de tweede keer heeft de Afdeling in de herzieningszaak geoordeeld dat [de projectontwikkelaar] geen rechtmatig belang heeft bij herziening van de eerdere uitspraak. In het andere hoger beroep heeft de Afdeling beslist, zoals hierboven aan de orde is gekomen, dat vergunning 1 geen afdwingbaar voorschrift bevat dat de 12 parkeerplaatsen openbaar moeten zijn. Vergunning 1 is noch door de rechtbank noch door de Afdeling vernietigd of herzien. Een en ander betekent dat het besluit tot verlening van vergunning 1 onherroepelijk is geworden en gebleven en dat ervan moet worden uitgegaan dat dit besluit zowel wat haar wijze van tot stand komen als wat haar inhoud betreft in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen, zoals de gemeente ook zelf heeft betoogd (o.m. in nr. 5.2 en 6.13 van het verweerschrift). Dit brengt weer mee dat voor de beoordeling van het causaal verband de geldigheid van vergunning 1 – en daarmee ook de afwijking van het bestemmingsplan – een gegeven is. Daaruit volgt weer dat voor de beoordeling van het causaal verband niet mag worden onderzocht of de gemeente, had zij in 2012 de kwestie van de openbaarheid van de parkeerplaatsen beter voor ogen gehad, de vergunning op planologische gronden had geweigerd. [] Wel moet worden onderzocht wat de gemeente had gedaan als zij zich ervan bewust was geweest dat vergunning 1 geen voorschrift bevatte dat openbaarheid van de 12 parkeerplaatsen voorschreef. Dan moet worden aangenomen dat de gemeente ervan had afgezien om [de projectontwikkelaar] tot het moment van het nemen van het handhavingsbesluit feitelijk onder druk te zetten om mee te werken aan het openbare karakter van de parkeerplaatsen en dat het college het handhavingsbesluit en verkeersbesluit niet zou hebben genomen. In dat geval zou [de projectontwikkelaar] de mogelijkheid hebben gehad de parkeerplaatsen vanaf 1 juli 2013 te verhuren aan zijn huurders en zou de hier gevorderde schade niet zijn opgetreden. In zoverre is er dus sprake van condicio-sine-qua-non-verband en gaat deze betwisting van de gemeente niet op.
Vergunning 2; causaal verband
3.26
Anders ligt het met de vergunning voor een extra appartement met een extra parkeerplaats, die het college heeft verleend op 10 september 2014. Deze vergunning wordt hierna vergunning 2 genoemd. Voorschrift III van vergunning 2 vermeldt dat de te realiseren parkeerplaats openbaar en vrij toegankelijk dient te zijn. Tegen dit voorschrift is [de projectontwikkelaar] in beroep en hoger beroep opgekomen. Vergunning 2 is door de Afdeling in haar uitspraak van 31 mei 2017, na vernietiging van de beslissing op bezwaar, herroepen voor zover het college daaraan het voorschrift
“dat ook de extra te realiseren parkeerplaats openbaar en vrij toegankelijk dient te zijn”heeft verbonden. Het college heeft ook voor dit bouwplan afwijking van het bestemmingsplan verleend. De gemeente heeft onweersproken aangevoerd dat het college geen afwijking van het bestemmingsplan zou hebben verleend, als het had geweten dat het voorschrift omtrent de extra te realiseren parkeerplaats, wat het openbare karakter betreft, in strijd met de bouwverordening was. Voor de raad was het immers een harde eis dat de parkeerplaatsen openbaar zouden zijn. Dat betekent dat [de projectontwikkelaar] het appartement niet had kunnen realiseren en dat er dus ook geen huurder zou zijn aan wie hij de extra parkeerplaats had kunnen verhuren. De gemiste huur voor de 13e parkeerplaats staat daarom niet in causaal verband met de door [de vader] gestelde onrechtmatige daad van de gemeente met betrekking tot vergunning 2 en komt niet voor toewijzing in aanmerking. []
Eigen schuld
3.27
De gemeente heeft aangevoerd dat haar schadevergoedingsplicht moet worden verminderd, omdat de schade mede is veroorzaakt doordat [de projectontwikkelaar] niet-ontvankelijk was in zijn beroep tegen de verlening van vergunning 1, waardoor een extra procedure nodig was om duidelijkheid te verkrijgen over de toelaatbaarheid van de voorwaarde van openbaarheid van de parkeerplaatsen. Dit eigen-schuld-verweer faalt. In 3.13-3.14 is besproken dat de gemeente slordig heeft gehandeld met betrekking tot de berichtgeving en publicatie van de ontwerp-vergunning. Die slordigheid verhindert, zoals [de vader] ook heeft aangevoerd, dat het nalaten van [de projectontwikkelaar] zienswijzen in te dienen een omstandigheid is die bij de bepaling van de omvang van de schade aan hem moet worden toegerekend en dat een deel van de schade aan hem moet worden toegerekend.
Schade, huurderving
3.28
[de vader] heeft gesteld dat hij door de onrechtmatige gedragingen van de gemeente de parkeerplaatsen niet heeft kunnen verhuren aan de huurders van de appartementen. De schadeperiode begint op 1 juli 2013. Vanaf dat moment had [de projectontwikkelaar] de parkeerplaatsen willen verhuren voor € 66,66 per maand, welk bedrag jaarlijks zou worden geïndexeerd. [de projectontwikkelaar] kon de parkeerplaatsen pas verhuren vanaf 31 mei 2017 toen door de uitspraak van de Afdeling duidelijk werd dat de parkeerplaatsen niet openbaar waren. Omdat [de projectontwikkelaar] de huur van parkeerplaatsen niet kon opdringen aan zittende huurders van appartementen, moest hij vaak wachten tot een huurderswissel alvorens de parkeerplaatsen te kunnen verhuren. Anders dan de gemeente aanvoert is voldoende aannemelijk dat [de projectontwikkelaar] , gezien de krapte aan starterswoningen, de parkeerplaatsen kon verhuren als door de huurder verplicht te aanvaarden onderdeel van de huur van een appartement. Dat betekent dat iedere maand waarin [de projectontwikkelaar] wel huur voor het appartement heeft ontvangen, maar geen huur voor de daarbij behorende parkeerplaats, voor hem schade is. Het door de gemeente in dit verband gedane beroep op artikel 6:98 BW gaat niet op. Tijdens de mondelinge behandeling op 23 augustus 2022 heeft [de vader] verklaard dat inmiddels alle parkeerplaatsen zijn verhuurd. Zoals toen ook is besproken nodigt het hof [de vader] uit om voor de 12 parkeerplaatsen die horen bij vergunning 1 een overzicht te maken vanaf welk moment zij zijn verhuurd en wat de omvang van de schade is die [de projectontwikkelaar] heeft geleden, omdat hij de parkeerplaatsen niet kon verhuren. De wettelijke rente mag overeenkomstig het petitum worden berekend vanaf de dag van aanhangig maken van de procedure (20 maart 2019), zij het dat de na deze datum gederfde huurtermijnen rentedragend worden vanaf de datum waarop zij opeisbaar zouden zijn geweest.
3.29
[de vader] vordert een financieringsrente van 6%. Dit onderdeel van de vordering wordt afgewezen. Schadevergoeding door vertraging in de betaling van een geldsom is gefixeerd op de wettelijke rente. Er is geen ruimte voor een andere, aanvullende berekening van de schade door vertraging in de betaling van een geldsom.
Schade; immateriële schadevergoeding
3.3
[de vader] stelt dat de wijze waarop de gemeente met de belangen van [de projectontwikkelaar] (en zijn echtgenote) en [de vader] is omgegaan, heeft geleid tot buitengewoon veel stress. Zij vorderen daarom € 60.000 aan immateriële schadevergoeding. Dit deel van de vordering wordt afgewezen. [de vader] heeft onvoldoende uitgewerkt, waarom de onrechtmatige daad van de gemeente, in essentie bestaande uit gebrekkige besluitvorming omtrent het al of niet openbare karakter van 12 parkeerplaatsen op privé-terrein heeft geleid tot een aantasting in de eer en goede naam of (anderszins) in de persoon als bedoeld in artikel 6:106 BW. Onvoldoende uitgewerkt in het licht van de betwisting door de gemeente is de stelling dat [de projectontwikkelaar] werd gezien als een charlatan en in hoeverre de gemeente dat zou hebben uitgedragen. Verder is het - naar achteraf blijkt: ten onrechte - moeten dulden van geparkeerde auto’s en hun bestuurders op eigen terrein zonder verdere gegevens van [de vader] , die hij niet heeft verschaft, onvoldoende om een aantasting in de persoon aan te nemen.
Schade, overig
3.31
Ten slotte vordert [de vader] kosten van adviseurs van [de projectontwikkelaar] . [de vader] vordert vergoeding van de proceskosten die [de projectontwikkelaar] heeft moeten maken in een procedure tegen de Protestantse Gemeente Montfoort die heeft geleid tot het arrest van dit hof van 21 februari 2017, zaaknummer 200.167.832. Het hof heeft beslist dat de kerk toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de koopovereenkomst met [de projectontwikkelaar] door te interveniëren in de besluitvorming in de gemeenteraad over de openbaarheid van de parkeerplaatsen ten behoeve van het appartementengebouw, terwijl zij zich had verbonden zich daarvan te onthouden. Het hof heeft verder beslist dat de kerk een boete heeft verbeurd. Uit het arrest van dit hof en uit de stellingen van [de vader] blijkt mede in het licht van het verweer van de gemeente onvoldoende dat de gemeente deze wanprestatie van de gemeente heeft uitgelokt. Dat blijkt ook uit de door [de vader] overgelegde e-mail van gemeensecretaris [de gemeentesecretaris] van 17 december 2015 en de brief van het college van 14 juni 2016, waarin de gemeente heeft ontkend dat opmerkingen vanuit de kerk de besluitvorming in het gemeentebestuur hebben beïnvloed. [de vader] heeft daarom onvoldoende gesteld om te kunnen oordelen dat de gemeente in dit opzicht onrechtmatig heeft gehandeld. Dit deel van de vordering wordt daarom afgewezen.
3.32
Verder vordert [de vader] kosten die [de projectontwikkelaar] in diverse bestuursrechtelijke procedures heeft gemaakt. Artikel 8:75 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd is tot veroordeling van een partij in de proceskosten. Die bepaling staat er dus aan in de weg dat de civiele rechter daarover oordeelt, zodat ook dit onderdeel van de vordering moet worden afgewezen.
3.33
Verder is er geen plaats voor vergoeding van de integrale proceskosten. Voor zover die stellingen betrekking hebben op de stelling van [de vader] dat [de beleidsmedewerker] op 5 december 2012 een versie van de ontwerpvergunning aan de rechtbank Midden-Nederland heeft gezonden die nooit ter inzage heeft gelegen, volgt het hof [de vader] niet. Een vordering tot vergoeding van de integrale proceskosten in afwijking van het forfaitaire stelsel in het bestuursrecht had [de projectontwikkelaar] in de bestuursrechtelijke procedures aan de orde moeten stellen, met name in het herzieningsverzoek aan de Afdeling, omdat de door hem gestelde onregelmatigheid in de bestuursrechtelijke procedure was opgetreden. Verder heeft [de vader] niet gesteld dat de gemeente zich in deze civielrechtelijke procedure heeft schuldig gemaakt aan misbruik van procesrecht. Ten slotte heeft [de vader] niet aangegeven welk onderdeel van zijn vordering ziet op proceskosten die zijn gemaakt doordat de gemeente zich jegens [de projectontwikkelaar] schuldig zou hebben gemaakt aan misbruik van procesrecht.
3.34
Resteert de vordering voor kosten ter beperking van schade en van vaststelling van aansprakelijkheid en schade (artikel 6:96 lid 2 sub a, respectievelijk b BW). Deze vordering komt voor toewijzing in aanmerking, als het redelijk is dat deze kosten zijn gemaakt en tot een redelijk bedrag. Daarbij moet het in de eerste plaats gaan om kosten die zijn gemaakt na 15 mei 2012, de dag waarop vergunning 1 is verleend en waarna de medewerkers van de gemeente aan [de projectontwikkelaar] duidelijk maakten dat de parkeerplaatsen openbaar waren. Verder moet het niet gaan om kosten die worden gedekt door de beslissingen over de proceskosten in de bestuursrechtelijke procedures (zie de voorgaande rechtsoverweging). Het gaat dan in feite om de vaststelling van de omvang van de huurderving. Het hof nodigt [de vader] uit een berekening van deze kosten bij akte in het geding te brengen.
3.35
Uit het dossier leidt het hof af dat [de vader] pogingen heeft gedaan ter verkrijging van voldoening buiten rechte (artikel 6:96 lid 2 sub c BW). Het gevorderde bedrag voor buitengerechtelijke incassokosten van € 3.404,70 inclusief BTW komt het hof niet onredelijk voor, zodat dit bedrag te gelegener tijd bij eindarrest zal worden toegewezen.
Verklaringen voor recht worden afgewezen
3.36
Omdat het hof zal beslissen dat aan [de vader] schadevergoeding wordt toegekend, heeft hij geen belang meer bij de door hem gevorderde verklaringen voor recht. Die zullen dan ook worden afgewezen. Het verweer van de gemeente op dat punt behoeft niet te worden besproken.
De conclusie
3.37
Het hof zal de zaak naar de rol van 11 april 2023 verwijzen om [de vader] de gelegenheid te geven de informatie te verschaffen waarom het hof in 3.20, 3.28 en 3.34 heeft gevraagd. De gemeente mag daarop reageren. Partijen hebben buitengewoon uitvoerig geprocedeerd. De aktes dienen beknopt te zijn.

4.De beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 11 april 2023 om [de vader] bij akte de gelegenheid te geven de informatie te verschaffen waarom het hof in 3.20, 3.28 en 3.34 heeft gevraagd. De gemeente mag daarop bij antwoordakte reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J. de Vries, G.R. den Dekker en J.L. Smeehuijzen, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2023.