ECLI:NL:PHR:2023:619

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
23 juni 2023
Publicatiedatum
23 juni 2023
Zaaknummer
22/03882
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/03882
Zitting23 juni 2023
CONCLUSIE
E.B. Rank-Berenschot
In de zaak
[de man]verzoeker tot cassatie
adv.: mr. J. van Duijvendijk-Brand
tegen
[de vrouw]verweerster in cassatie
adv.: mr. M.E. Bruning

1.Inleiding en samenvatting

Verzoeker tot cassatie (hierna:
de man) en verweerster in cassatie (hierna:
de vrouw) zijn als voormalige echtelieden verwikkeld in een omvangrijk echtscheidingsgeschil. Op een van de geschilpunten werd door uw Raad eerder beslist. [1] Het onderhavige cassatieberoep ziet op de rechterlijke verdeling ex art. 3:185 BW van vier gemeenschappelijke onroerende zaken. Bij beschikking van 14 december 2018 heeft de rechtbank de zaken toegedeeld aan de man onder voorwaarde van ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor hypothecaire geldleningen en onder betaling van een vergoeding aan de vrouw wegens overbedeling, waarbij de vergoeding is gebaseerd op in 2018 verrichte taxaties. Tot een levering komt het echter niet. Op het hoger beroep van zowel de man als de vrouw heeft het hof geoordeeld dat nog geen verdeling heeft plaatsgevonden en heeft het deskundigen benoemd om de actuele waarde van de zaken (per taxatiedatum) te taxeren. Bij eindbeschikking van 19 juli 2022 heeft het hof de zaken toegedeeld aan de man met bepaling dat de man aan de vrouw een op de deskundigenrapporten met peildata in 2021 gebaseerd bedrag wegens overbedeling moet voldoen. In cassatie klaagt de man dat het hof de panden in hoger beroep ten onrechte opnieuw heeft verdeeld, zulks naar mijn mening tevergeefs. Ook wordt opgekomen tegen de daarbij door het hof gehanteerde waardepeildatum. De tegen dat laatste oordeel gerichte klachten treffen gedeeltelijk doel.

2.Feiten

2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten. [2]
  • i) Partijen zijn op 18 mei 1998 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. Bij notariële akte, verleden op 28 november 2014, zijn de huwelijkse voorwaarden gewijzigd.
  • ii) In de huwelijkse voorwaarden is elke gemeenschap van goederen uitgesloten.
  • iii) Tussen partijen is sprake van een vijftal eenvoudige gemeenschappen, namelijk van de onroerende zaken gelegen aan: (1) [de voormalige echtelijke woning] , (2) [het bedrijfspand 1] , (3) [de vakantiewoning] , (4) [het bedrijfspand 2] , respectievelijk (5) [het appartementsrecht] .
  • iv) Het huwelijk van partijen is ontbonden op 17 december 2019 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

3.Procesverloop

3.1
Een van de twistpunten betreft de verdeling van de tussen partijen tijdens het huwelijk ontstane eenvoudige gemeenschappen van de hiervoor onder 2.1-(iii) genoemde vijf onroerende zaken. In cassatie gaat het uitsluitend nog om de verdeling van (1) [de voormalige echtelijke woning] , (2) [het bedrijfspand 1] , (3) [de vakantiewoning] en (4) [het bedrijfspand 2] . Niet wordt opgekomen tegen de beslissing betreffende de verdeling van (5) [het appartementsrecht] . [3] De hierna volgende weergave van het procesverloop is daarom in beginsel beperkt tot het geschil betreffende de onroerende zaken (1) t/m (4) (hierna ook:
de panden).
3.2
Bij inleidend verzoekschrift van 1 september 2017 heeft de man de rechtbank Midden-Nederland verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
3.3
In haar verweerschrift tevens verzoekschrift heeft de vrouw gesteld dat partijen gezamenlijk, ieder voor de onverdeelde helft, eigenaar zijn van de panden, en dat deze panden dienen te worden gewaardeerd door een nader overeen te komen deskundige. Zij heeft verzocht de vermogensrechtelijke afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden vast te stellen conform hetgeen zij heeft gesteld. [4]
3.4
De man heeft bij aanvullend verzoek verzocht de verdeling van de panden vast te stellen conform zijn voorstel. [5] Dit houdt onder meer in dat toedeling aan hem plaatsvindt onder de opschortende voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijkheid voor het voldoen aan de verplichtingen uit de hypothecaire geldleningen.
3.5
De man en de vrouw hebben ieder een formulier Verdelen en verrekenen ingediend. [6]
3.6
Er heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden op 28 juni 2018. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt. Daarin is onder meer opgetekend (p. 3, 4 en 7):
“Advocaat vrouw: de eerdere inschatting van de waarde van de panden was niet bindend. Er moet nog bindend getaxeerd worden.
Advocaat man: taxaties aan de rechtbank overleggen?
(...)
Advocaat vrouw: taxaties van de panden moeten er zijn, dan weet de vrouw wat ze kan overnemen.
Advocaat man: taxaties aan de rechtbank toesturen?
(...)
SchorsingAdvocaat man: afgesproken dat we de taxaties afwachten en kijken hoe mevrouw er uitkomt. Daarna bij elkaar komen. Per onderdeel deals kunnen sluiten. (...)”
3.7
Bij
tussenbeschikking van 11 juli 2018 [7] heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken. Zij heeft de behandeling van het verzoek van de man betreffende de verdeling van de panden op verzoek van partijen aangehouden teneinde hen in de gelegenheid te stellen hieromtrent in onderling overleg afspraken te maken.
3.8
In juli en augustus 2018 zijn de panden in opdracht van partijen getaxeerd. [8]
3.9
Partijen hebben de rechtbank laten weten geen overeenstemming te hebben bereikt.
3.1
Bij
eindbeschikking van 14 december 2018 [9] heeft de rechtbank vastgesteld (i) dat de man heeft verzocht de verdeling van de panden vast te stellen op de in zijn aanvullend verzoek d.d. 22 februari 2018 verzochte wijze, (ii) dat de vrouw daartegen geen verweer heeft gevoerd resp. dat partijen ter zitting toebedeling aan de man zijn overeengekomen, en (iii) dat partijen ter zitting van 28 juni 2018 zijn overeengekomen dat zij de panden zouden laten taxeren.
In het dictum heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, als volgt beslist:
“4.2 gelast de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschappen van onroerende zaken als volgt:
4.2.1.
deelt toe aan de man:
- [de voormalige echtelijke woning] ;
- [het bedrijfspand 1] ;
- [de vakantiewoning] ;
- [het bedrijfspand 2] ;
onder de voorwaarde dat de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan voornoemde onroerende zaken gekoppelde hypothecaire geldleningen en onder betaling aan de vrouw [van] een bedrag gelijk aan de helft van de waarde, die wordt gevormd uit het verschil tussen de door de makelaar bindend getaxeerde waarde van de onroerende zaken en de hoogte van de hypothecaire geldleningen per moment van het verlijden van de notariële akte van verdeling,
(...)”
3.11
Bij
beschikking van 21 augustus 2019 [10] heeft de rechtbank de verzoeken van de vrouw om wijziging van het proces-verbaal van de zitting van 28 juni 2018 en om verbetering van de op 14 december 2018 gegeven eindbeschikking afgewezen. [11]
3.12
De man is van de eindbeschikking van 14 december 2018 in hoger beroep gekomen bij het hof Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer 200.256.167).
Grief 1van de man is gericht tegen de beslissing in het dictum onder 4.2.1 van de eindbeschikking (de verdeling van de panden). Daarmee is aangevoerd dat de rechtbank bij haar berekening van de overbedelingsschuld ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de geldleningen die zijn verkregen uit de ondernemingen van de man. [12] De man heeft het hof verzocht de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, ten aanzien van de verdeling van de onroerende zaken [de voormalige echtelijke woning] , [het bedrijfspand 2] en [de vakantiewoning] te bepalen dat op de door de taxateurs bepaalde waarde
zowel de hypothecaire als de overige geldleningenin mindering worden gebracht, dan wel dat de man en de vrouw de helft van de door de man ter beschikking gestelde – van Krebeco Invest B.V. geleende – bedragen dienen te vergoeden, zodat de man per saldo een bedrag van € 353.960,- dan wel een door het hof te bepalen bedrag dient te vergoeden en tot betaling van dit bedrag wordt veroordeeld. [13] De vrouw heeft verweer gevoerd. [14]
3.13
Ook de vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen de eindbeschikking van de rechtbank (zaaknummer 200.257.524).
Grief IIIvan de vrouw is gericht tegen de verdeling van de panden op basis van ‘de door de makelaar bindend getaxeerde waarde’ (dictum onder 4.2.1). De vrouw stelt zich op het standpunt dat de panden alsnog moeten worden verdeeld op basis van ‘de actuele waarde op of rondom de datum van verdeling (zelf)’. [15] De vrouw heeft het hof verzocht de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschappen van onroerende zaken te gelasten in die zin dat de panden (immer) worden toegedeeld aan de man, onder de voorwaarden dat de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan deze onroerende zaken gekoppelde hypothecaire geldleningen en onder betaling aan de vrouw van een bedrag gelijk aan de helft van de waarde die gevormd wordt door het verschil tussen de
door een makelaar ten tijde of vlak voor de datum van verdeling getaxeerde actuele waardenvan de onroerende zaken en de hoogte van de hypothecaire geldleningen per moment van het verlijden van de notariële akte van verdeling. [16] De man heeft verweer gevoerd. [17]
3.14
Er heeft in beide zaken een mondelinge behandeling plaatsgevonden op 15 augustus 2019.
3.15
In zijn (eerste)
tussenbeschikking van 31 oktober 2019 [18] (hierna:
TB1) heeft het hof met betrekking tot de verdeling van de onroerende zaken het volgende vastgesteld:
“3.2 (...) Bij - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 14 december 2018 heeft de rechtbank - kort gezegd - de eenvoudige gemeenschappen (...) van partijen verdeeld (...).
(...)
4.1
De man is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 14 december 2018. Grief 1 ziet op de verdeling van de onroerende zaken (...).
Hij verzoekt het hof (...):
- ten aanzien van de verdeling van de onroerende zaken [de voormalige echtelijke woning] , [het bedrijfspand 2] en [de vakantiewoning] te bepalen dat op de door de taxateurs bepaalde waarde zowel de hypothecaire als de overige geldleningen in mindering worden gebracht, dan wel dat de man en de vrouw de helft van het door de man ter beschikking gestelde – van Krebeco Invest B.V. geleende – bedragen dienen te vergoeden, zodat de man per saldo een bedrag van € 353.960,- dan wel een door het hof te bepalen bedrag dient te vergoeden en tot betaling van dit bedrag wordt veroordeeld;
(...)
4.4
De vrouw is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 14 december 2018. (...) Grief I ziet op (...), grief III op de verdeling van de onroerende zaken (…).
Zij verzoekt het hof (...):
(…)
- de verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschappen van onroerende zaken te gelasten in die zin dat aan de man wordt toegedeeld [de voormalige echtelijke woning] , [het bedrijfspand 1] , [de vakantiewoning] en [het bedrijfspand 2] , onder de voorwaarden dat de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan deze onroerende zaken gekoppelde hypothecaire geldleningen en onder betaling aan de vrouw van een bedrag gelijk aan de helft van de (over)waarde; (...)”
Het hof heeft partijen vervolgens de gelegenheid gegeven hun verzoeken en stellingen aan te passen naar aanleiding van zijn beslissing dat het huwelijk (nog) niet is ontbonden (rov. 5.1-5.6 en dictum), en iedere verdere beslissing aangehouden.
3.16
Hierna hebben partijen ieder verschillende akten genomen. De man heeft zijn verzoek aangevuld in die zin dat het hof wordt verzocht te bepalen dat ten aanzien van de verdeling van de onroerende zaken [de voormalige echtelijke woning] , [het bedrijfspand 2] en [de vakantiewoning] door hem aan de vrouw een bedrag van € 326.910,50 moet worden vergoed. [19]
3.17
In zijn (tweede)
tussenbeschikking van 22 september 2020 [20] (hierna:
TB2) heeft het hof met betrekking tot de verdeling van de panden – voor zover van belang – het volgende overwogen:

De verdeling van de eenvoudige gemeenschappen
De verdeling van de onroerende zaken [de voormalige echtelijke woning] , [het bedrijfspand 2] , [de vakantiewoning] en [het bedrijfspand 1] (grief 1 van de man, grief III van de vrouw)
4.2
De toedeling van de onroerende zaken aan de man is tussen partijen niet in geschil. In de beschikking van 14 december 2018 heeft de rechtbank echter de hierboven genoemde onroerende zaken aan de man toegedeeld onder de voorwaarde dat de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan die onroerende zaken gekoppelde hypothecaire geldleningen en onder betaling aan de vrouw van een bedrag gelijk aan de helft van de waarde na aftrek van het bedrag van de hypothecaire geldlening op het moment van het verlijden van de notariële akte van verdeling. Nu aan de genoemde voorwaarden niet is voldaan heeft er nog geen verdeling plaatsgevonden, zodat bij de bepaling van de waarde bij de verdeling moet worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de feitelijke verdeling, tenzij partijen anders zijn overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere waardering voortvloeit (HR 22 maart 1996, ECLI:NL:PHR:1996:AD2515).
4.21
Tussen partijen is in geschil of zij ter comparitie bij de rechtbank al dan niet hebben afgesproken dat er een bindende taxatie zou plaatsvinden. Anders dan de man kan het hof uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling niet afleiden dat partijen een dergelijke afspraak hebben gemaakt. Het hof gaat daarom voorbij aan die stelling van de man. Ook uit de eisen van redelijkheid en billijkheid vloeit niet voort dat er (in dit geval) taxatiewaarden uit 2018 gehanteerd moeten worden. Nu nog geen verdeling heeft plaatsgevonden en partijen ook geen andersluidende afspraken hebben gemaakt over de datum waartegen de onroerende zaken moeten worden gewaardeerd, zal het hof bepalen dat bindende taxaties worden verricht.
4.22
Nu geen van beide partijen bezwaren heeft ingebracht tegen de makelaars die in 2018 de taxatie hebben verricht, is het hof voornemens dezelfde makelaars als deskundigen te benoemen die aanvullend rapport zullen opmaken met betrekking tot vraag wat de taxatiewaarde van de panden per heden is. Partijen hebben 2 weken de tijd om op de voorgenomen deskundigen en vraagstelling te reageren. Het hof zal vervolgens overgaan tot benoeming van deskundigen en offertes opvragen bij die deskundigen. Partijen zullen, alvorens de te benoemen deskundigen met hun werkzaamheden zullen aanvangen, vooralsnog ieder de helft van het voorschot dienen te betalen voordat de deskundigen aan het werk gaan.
4.23
Het hof is derhalve voornemens als deskundigen te benoemen: (…).”
Het hof heeft vervolgens beoordeeld in hoeverre er door de onderneming van de man verstrekte leningen moeten worden betrokken bij de berekening van de overbedelingsschuld (rov. 4.24-4.37). Ten slotte heeft het hof partijen gelegenheid gegeven zich uit te laten over zijn voornemen tot het benoemen van de door hem voorgestelde deskundigen om de panden (aanvullend) te taxeren tegen de huidige verkoopwaarde (ten tijde van de taxatie) (rov. 5.8) en iedere verdere beslissing aangehouden.
3.18
Partijen hebben vervolgens ieder een akte genomen.
3.19
In zijn (derde)
tussenbeschikking van 23 februari 2021 [21] (hierna:
TB3) heeft het hof met betrekking tot de verdeling van de panden als volg overwogen:

De verdeling van de eenvoudige gemeenschappen
De verdeling van de onroerende zaken [de voormalige echtelijke woning] , [het bedrijfspand 2] , [de vakantiewoning] en [het bedrijfspand 1] (grief 1 van de man, grief III van de vrouw)
2.5
De man voert in zijn akte nog aan dat het hof in punt 4.20 van de beschikking van 22 september 2020 een kennelijke vergissing maakt door te oordelen dat er nog geen verdeling heeft plaatsgevonden van de panden nu niet aan de voorwaarden is voldaan. Volgens de man is dit voor herstel of voor aanvulling vatbaar. In hoger beroep is slechts de waarde van de panden in geschil en niet de toedeling; dan heeft de datum van de uitspraak van de rechtbank te gelden als datum van de verdeling. Hij beroept zich op het arrest van de HR van 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6176.
2.6
Het hof verwijst naar overweging 4.20 en 4.21 van zijn beschikking van 22 september 2020, het hof blijft bij die overwegingen en voegt voor zover nodig aan overweging 4.20 nog het volgende toe. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 14 december 2018 in 4.2 van het dictum
de wijze van verdeling gelasttussen partijen, waarna de vier panden onder de daar genoemde voorwaarden aan de man zijn toegedeeld. Tot dusver is niet gesteld of gebleken dat aan die voorwaarden is voldaan, zodat verdeling niet heeft plaatsgevonden. Daarom is niet de datum van de bestreden beschikking van de rechtbank bepalend voor de waarde van de panden maar de datum van taxatie.
2.7
Partijen kunnen zich overigens vinden in een taxatie door de door het hof genoemde deskundigen (…).”
Vervolgens heeft het hof overwogen voornemens te zijn de in de beschikking genoemde deskundigen te benoemen met als opdracht (aanvullend) rapport op te maken met betrekking tot de vraag wat de taxatiewaarde van de panden per heden is (rov. 2.9 en 2.10).
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over o.m. de vraagstelling (dictum onder rov. 3. 2).
3.2
De man heeft een akte genomen; de vrouw heeft per brief gereageerd.
3.21
In zijn (vierde)
tussenbeschikking van 15 juli 2021 [22] (hierna:
TB4) heeft het hof deskundigen benoemd om een (aanvullend) onderzoek in te stellen en om schriftelijk bericht uit te brengen omtrent de vraag wat de huidige waarde in het economisch verkeer van de panden is.
In dit verband heeft het hof het volgende overwogen:
“2.3 Deze makelaars zullen een aanvullend rapport opmaken met betrekking tot de vraag wat de huidige marktwaarde/waarde in het economisch verkeer van de panden is. De man verzoekt in zijn akte nog om ook de waarde per 14 december 2018 te laten vast stellen; hij is het niet eens met de door het hof bepaalde peildatum voor de waarde. Hij verzoekt het hof nogmaals om op het oordeel op dat punt terug te komen. Het hof heeft op eenzelfde verzoek ook al in de tussenbeschikking van 23 februari 2021 beslist (zie overweging 2.6) en verwijst daarnaar. Het hof ziet in wat de man aanvoert geen aanleiding om op dat oordeel terug te komen.”
3.22
De door het hof benoemde deskundigen hebben op 31 augustus 2021 en 26 november 2021 taxatierapporten uitgebracht. [23] Partijen hebben daarop gereageerd.
3.23
Op 25 februari 2022 is de mondelinge behandeling voortgezet. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
3.24
Bij
(deel)beschikking van 19 juli 2022 [24] (hierna:
de eindbeschikkingof
EB) heeft het hof als volgt overwogen:
“2.3. Aan het hof liggen nog ter beoordeling voor de verzoeken over:
- de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en de afwikkeling van het huwelijkse vermogen;
(…)
de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en de afwikkeling van het huwelijkse vermogen
2.4.
Het hof heeft in zijn eerdere tussenbeschikkingen op een aantal punten al deelbeslissingen genomen. Op dit moment liggen nog aan het hof voor de verzoeken van partijen om de verdeling te gelasten van de eenvoudige gemeenschappen, te weten:
- [de voormalige echtelijke woning] ;
- [het bedrijfspand 1] ;
- [het bedrijfspand 2] ; en
- [de vakantiewoning] .
2.5.
Partijen zijn het erover eens dat bovengenoemde onroerende zaken aan de man kunnen worden toegedeeld. De (over)waarde van de onroerende zaken houdt partijen echter verdeeld (grief 1 van de man en grief III van de vrouw). In dat kader hebben de benoemde deskundigen taxatierapporten uitgebracht.
(…)
2.7.
Het hof zal hierna per onroerende zaak de (over)waarde bepalen.”
Vervolgens heeft het hof, uitgaande van de door de benoemde deskundigen getaxeerde (actuele) waarden, per woning/bedrijfspand de (over)waarde en de daarmee corresponderende verplichting wegens overbedeling van de man vastgesteld (rov. 2.8-2.25), in totaal ten bedrage van € 781.710,-. [25]
3.25
In het dictum heeft het hof, uitvoerbaar bij voorraad, als volgt beslist:
“4.1. vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 14 december 2018, voor zover het betreft de beslissingen onder 4.2.1 en 4.2.2 en de afwijzing van het meer of anders verzochte, en in zoverre opnieuw beschikkende;
4.2.
stelt de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschappen van partijen als volgt vast:
deelt toe aan de man:
- [de voormalige echtelijke woning] ;
- [het bedrijfspand 1] ;
- de bij partijen in eigendom zijnde [de vakantiewoning] ;
- [het bedrijfspand 2] ;
- (...)
onder de voorwaarde dat de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan voornoemde onroerende zaken gekoppelde hypothecaire geldleningen, waarbij de kosten verbonden aan de toedeling en levering van de onroerende zaken en het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen door partijen zal worden gedragen bij helfte;
4.3.
bepaalt dat partijen dienen over te gaan tot uitvoering van deze verdeling ten overstaan van een notaris;
4.4.
bepaalt dat de kosten van de notaris ten aanzien van de uiteindelijke toedeling/levering van de onder 4.2 genoemde onroerende zaken ten laste van partijen komen, ieder voor de helft;
(...)
4.6.
bepaalt dat de man een bedrag van € 952.990,89 aan de vrouw voldoet.
(...).”
3.26
Bij procesinleiding van 18 oktober 2022 heeft de man – tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen de tussenbeschikkingen en de eindbeschikking van het hof. Het cassatieberoep is op 20 oktober 2022 – tijdig – ingeschreven in het rechtsmiddelenregister als bedoeld in art. 433 Rv. [26] De man heeft geen gebruik gemaakt van het gemaakte voorbehoud tot aanvulling van het cassatiemiddel. De vrouw heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.

4.Juridisch kader

4.1
In cassatie draait het, kort samengevat, om de vaststelling van de datum van verdeling van de gemeenschappelijke panden en, daarmee samenhangend, de bepaling van de peildatum voor de waardering van de panden. [27]
4.2
Als een verdeling wordt aangemerkt iedere rechtshandeling waartoe alle deelgenoten, hetzij in persoon, hetzij vertegenwoordigd, medewerken en krachtens welke een of meer van hen een of meer goederen der gemeenschap met uitsluiting van de overige deelgenoten verkrijgen (art. 3:182 BW). Volgens deze wettelijke definitie vindt de verdeling plaats door een rechtshandeling: de overeenkomst van verdeling.
4.3
Indien de deelgenoten over een verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen, gelast op vordering van de meest gerede partij de rechter de wijze van verdeling of stelt hij zelf de verdeling vast (art. 3:185 lid 1 BW). Als een van de mogelijke wijzen van verdeling noemt de wet de overbedeling van een deelgenoot tegen vergoeding van de overwaarde (art. 3:185 lid 2, aanhef en sub b, BW). Indien de rechter de verdeling zelf vaststelt, treedt zijn beslissing in de plaats van de tussen de deelgenoten te sluiten overeenkomst van verdeling. [28]
4.4
Over het precieze rechtskarakter van de verdeling bestaat geen eenstemmigheid. [29] In ieder geval is zij gericht op (gedeeltelijke) opheffing van de onverdeeldheid. [30] Volgens de minister is met ‘verdeling’ in titel 3.7 BW bedoeld het vaststellen wat aan ieder der deelgenoten toekomt, krachtens welke vaststelling de verdeelde goederen worden geleverd en aldus verkregen. [31] De verdeling vertoont sterke gelijkenis met een titel voor verkrijging [32] : voor de overgang van het toegedeelde goed is een levering vereist op dezelfde wijze als voor overdracht is voorgeschreven (art. 3:186 lid 1 BW). [33] Aangenomen moet worden dat dit niet alleen geldt voor een verdeling door de deelgenoten, maar ook voor een verdeling door de rechter. [34] Uw Raad merkt de verdeling aan als een rechtshandeling van de deelgenoten die tot levering
verplicht. [35] Het ligt in de rede om aan te nemen dat ook een door de rechter op de voet van art. 3:185 BW vastgestelde verdeling de deelgenoten tot levering verplicht. [36]
4.5
Er bestaat een nauw verband tussen de verdeling en de waardepeildatum. Volgens vaste rechtspraak van uw Raad geldt als peildatum voor de waardering van tot een gemeenschap behorende goederen in de regel de datum van de verdeling. Dit is slechts anders als partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard. [37]
4.6
Dit betekent dat van belang is op welk moment sprake is van de totstandkoming van een verdeling. Hierbij kan worden onderscheiden tussen verdeling door de deelgenoten (art. 3:182 BW) en verdeling door de rechter (art. 3:185 BW).
4.7
In geval van een door de
rechtervastgestelde verdeling op de voet van art. 3:185 BW heeft als peildatum voor de waardering in beginsel de datum van diens uitspraak te gelden. [38] Wanneer de verdeling (
toedeling) van de zaken in hoger beroep opnieuw aan de orde is en de appelrechter daarover opnieuw een beslissing heeft gegeven, geldt de datum van zijn uitspraak als tijdstip van verdeling en daarmee in beginsel ook als peildatum voor de waardering van de toe te delen zaken. [39] De waardepeildatum schuift dus (in beginsel) op, ook al zou het oordeel in eerste aanleg worden bekrachtigd. [40] Heeft de appelrechter zelfstandig de verdeling opnieuw vastgesteld en bestaat tussen partijen geen overeenstemming over de peildatum, dan moet de appelrechter de peildatum zelfstandig vaststellen, ook al was door partijen geen grief gericht tegen de door de rechter in eerste aanleg gehanteerde peildatum. [41] Heeft de rechter in eerste aanleg een zaak toegedeeld aan een der deelgenoten en hebben partijen in hoger beroep niet die
toedeling, maar (slechts) de
waardevan de zaak aan de orde gesteld, dan heeft echter de datum van de uitspraak in eerste aanleg te gelden als datum van verdeling (HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6176,
NJ2007/624, rov. 3.3). De appelrechter is in zo’n geval gebonden aan het oordeel van de eerste rechter dat in het concrete geval een andere waardepeildatum heeft te gelden dan de datum van verdeling, tenzij sprake is van een tegen dat oordeel gerichte grief. [42]
4.8
Bij verdeling door de
deelgenoten(art. 3:182 BW) gaat het om het moment waarop de overeenkomst van verdeling tot stand komt. Te dien aanzien heeft uw Raad in 2013 als volgt overwogen:
“4.2.2 Het hof heeft (...) ten onrechte overwogen dat in de enkele omstandigheid dat partijen de tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen (de auto uitgezonderd) met wederzijdse instemming feitelijk hebben verdeeld, ligt besloten dat zij een verdeling als bedoeld in art. 3:182 BW zijn overeengekomen. Deze feitelijke verdeling met wederzijdse instemming impliceert immers niet zonder meer dat partijen het ook eens zijn geworden over de financiële consequenties die de verdeling van de goederen voor ieder van hen heeft (het ontstaan van vorderingen uit over- en onderbedeling).
Ter voorkoming van misverstand wordt in dit verband opgemerkt dat uit HR 23 november 2007,
LJNBB6176,
NJ2007/624 niet anders kan worden afgeleid, omdat in die zaak in hoger beroep niet langer de verdeling van de voormalige echtelijke woning aan de orde was, maar nog slechts de waardebepaling daarvan.
4.2.3
Het vorenstaande neemt niet weg dat, indien aanvankelijk uitsluitend een feitelijke verdeling met wederzijdse instemming heeft plaatsgevonden, en protest in verband met de financiële consequenties daarvan uitblijft, partijen onder omstandigheden op de voet van art. 3:35 BW over en weer erop mogen vertrouwen dat de wederpartij ook rechtens met de verdeling instemt.” [43]
4.9
Deze uitspraak heeft in de literatuur onduidelijkheid veroorzaakt. [44] Er is uit afgeleid dat een verdeling in de zin van art. 3:182 BW méér omvat dan de toedeling van het goed en dat ook een regeling van de ‘financiële consequenties’ onderdeel is van de verdeling. Wil van een verdeling sprake zijn, dan moeten deelgenoten het dus tevens eens zijn over de financiële consequenties, waaronder te verstaan zijn (i) de waardering van het te verdelen goed en (ii) het eventuele bestaan van een vordering uit onderbedeling en de omvang daarvan, zo is de gedachte. [45]
4.1
Die lezing heeft dan weer vraagtekens opgeroepen bij de verenigbaarheid van de uitspraak uit 2013 met die uit 2007, waarnaar door uw Raad wordt verwezen. [46] In dat geval had de rechtbank een goed toegedeeld aan de ene echtgenoot, waarna de andere echtgenoot in appel de waarde van het goed aan de orde had gesteld. De verdeling werd (niettemin) geacht te hebben plaatsgevonden op de datum van het vonnis van de rechtbank. [47]
4.11
Als verklaring is geopperd dat uw Raad een onderscheid heeft willen maken tussen de situaties die aan de orde waren in de uitspraken uit 2007 en 2013, te weten vaststelling van de verdeling door de rechter enerzijds en verdeling door partijen zelf met wederzijdse instemming anderzijds. Voor het laatste geval zou zijn uitgemaakt dat een feitelijke verdeling door partijen zelf (al tijdens huwelijk) niet zonder meer impliceert dat zij het eens zijn over de financiële consequenties daarvan, zodat de peildatum voor de waardering niet (zonder meer) gesteld kan worden op de datum van deze feitelijke verdeling. In het eerste geval van verdeling door de rechter zou er (meestal) geen sprake zijn van wederzijdse instemming, dus ook niet over de financiële consequenties, en zou als peildatum de datum van uitspraak van de rechter over de verdeling het meest in aanmerking komen. [48]
4.12
Uit (i) de in rov. 4.2.2 gegeven parafrase van HR 23 november 2007 – waarin door uw Raad was vastgesteld dat in hoger beroep niet langer de
toedelingaan de orde was – als een geval waarin in hoger beroep niet langer de ‘verdeling’ aan de orde was, (ii) de in rov. 4.2.2 (slot) gemaakte tegenstelling tussen ‘verdeling’ enerzijds en ‘waardebepaling’ anderzijds en (iii) de in rov. 4.2.3 gemaakte tegenstelling tussen ‘feitelijke verdeling met wederzijdse instemming’ enerzijds en ‘rechtens instemmen met de verdeling’ anderzijds, meen ik te kunnen afleiden dat in de visie van uw Raad het begrip ‘verdeling’ in titel 3.7 BW – in geval van het door de deelgenoten of de rechter beoogde opheffen van de onverdeeldheid door middel van toedeling tegen vergoeding van de overwaarde – beperkt is tot die juridische
toedelingals zodanig; voorts dat voor het aannemen van wilsovereenstemming tussen partijen tot een dergelijke juridische verdeling (toedeling) niet voldoende is dat partijen het goed met wederzijdse instemming hebben toegedeeld maar ook wilsovereenstemming moet bestaan over de financiële consequenties van die toedeling; ten slotte dat voor verdeling (toedeling) door de rechter niet vereist is dat de financiële consequenties vaststaan. [49]
4.13
In de praktijk worden aan de verdeling – bij overeenkomst dan wel rechterlijke uitspraak – wel
opschortende voorwaardenverbonden, zoals die van financiering, ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor hypothecaire leningen [50] of ontbinding van de goederengemeenschap. [51] Die laatste voorwaarde houdt verband met de omstandigheid dat de gemeenschap in kwestie vatbaar moet zijn voor verdeling. [52] Over de rechtsgevolgen van een dergelijke constructie – met name het tijdstip van de totstandkoming van de verdeling – bestaat in de literatuur en de feitenrechtspraak verschil van inzicht.
4.14 (
(A) Enerzijds wordt bepleit dat de verdeling reeds plaatsvindt op het moment van de
totstandkoming van de overeenkomst van verdeling of de rechterlijke uitspraak.
4.15
In de schaarse literatuur op dit punt wordt daartoe aangeknoopt bij de definitie van verdeling als het vaststellen van wat ieder van de deelgenoten toekomt. Wordt bij een echtscheidingsconvenant de verdeling van de gemeenschap overeengekomen onder de opschortende voorwaarde van ontbinding van de gemeenschap, dan houdt dit convenant in dat partijen vaststellen wat ieder van de gemeenschap toekomt, zodat op het moment van totstandkoming van dat convenant de verdeling plaatsvindt, aldus Kraan en Heijning. [53]
4.16
Ook volgens het hof Arnhem geldt het moment van ondertekenen van een echtscheidingsconvenant als het moment van verdeling, omdat partijen op dat moment rechtens afdwingbare afspraken hebben gemaakt over wat aan wie toekomt. Dat de verdeling is overeengekomen onder opschortende voorwaarde van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en dat de werking van de rechtshandeling daardoor wordt ‘uitgesteld’ tot het moment van ontbinding van het huwelijk, doet aan de verdelingsafspraken niet af. Deze staan in zoverre tussen partijen al vast, aldus het hof. [54] Ook een vonnis waarbij een woning werd toegedeeld onder opschortende voorwaarde van ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid is door het hof Arnhem-Leeuwarden aangemerkt als een vaststelling van de verdeling, zodat, nu die toedeling in hoger beroep niet ter discussie was gesteld, het vonnis gold als tijdstip van de verdeling en daarmee – in beginsel – als waardepeildatum. [55]
4.17 (
(B) Anderzijds bestaat de opvatting dat de verdeling eerst plaatsvindt met en door de
vervulling van de opschortende voorwaarde.
4.18
Dit wordt door Stille [56] en A-G Wesseling-van Gent [57] in ieder geval aangenomen met betrekking tot het verblijvingsbeding respectievelijk de rechtshandeling waarbij op voorhand een verdeling wordt overeengekomen onder de opschortende voorwaarde van ontbinding van de (huwelijks)gemeenschap.
4.19
In een geval waarin partijen een echtscheidingsconvenant hadden gesloten waarin de woning werd toegedeeld onder de opschortende voorwaarde van ontslag uit hoofdelijke aansprakelijkheid en de termijn voor vervulling van die voorwaarde geacht moest worden te zijn verstreken, oordeelde de rechtbank Rotterdam dat, nu de opschortende voorwaarde niet was vervuld, tussen partijen geen overeenkomst van verdeling tot stand was gekomen, zodat sprake was van een nog onverdeeld goed over de verdeling waarvan alsnog beslist kon worden. [58] Volgens de rechtbank Gelderland is een overeenkomst van verdeling een obligatoire overeenkomst waarvan de rechtsgevolgen onderworpen kunnen zijn aan een voorwaarde (art. 3:38 BW), zodat niet (tijdige) voldoening aan de overeengekomen opschortende voorwaarden meebrengt dat de verdeling niet tot stand is gekomen en geen verbintenis tot medewerking aan de levering van de woning bestaat. [59] In lijn daarmee oordeelde de rechtbank Noord-Holland dat de rechterlijke toedeling van een woning eerst tot stand was gekomen met het in vervulling gaan van de opschortende voorwaarde waaronder zij in het vonnis was uitgesproken, zodat eerst op dat moment de onverdeeldheid van de woning was opgeheven. [60] Het hof ’s-Gravenhage ziet eerst een ‘verdeling met effect’ wanneer het echtscheidingsconvenant is gevolgd door ontbinding van de gemeenschap. [61]
4.2
Uw Raad heeft zich, bij mijn weten, op dit punt niet expliciet uitgesproken.
4.21
Wel is geoordeeld dat een echtscheidingsconvenant waarbij de huwelijksgemeenschap wordt verdeeld vóór haar ontbinding maar onder de opschortende voorwaarde dat die ontbinding zal plaatsvinden, ertoe strekt de rechtstoestand te regelen die met en door de ontbinding zal intreden en om die reden moet worden aangemerkt als een handeling met betrekking tot een nog niet voltooide verdeling van een gemeenschap. [62]
4.22
In een ander geval waarin een vóór de ontbinding van het huwelijk gesloten convenant de verdeling van de huwelijksgemeenschap regelde, achtte uw Raad niet onbegrijpelijk ’s hofs oordeel dat het convenant aldus moet worden uitgelegd dat partijen zijn uitgegaan van een verdeling onder opschortende voorwaarde van ontbinding van de gemeenschap en dat, nu niet van een afwijkende bedoeling van partijen is gebleken, de dag van ontbinding van de gemeenschap als peildatum c.q. tijdstip van verdeling in de zin van art. 3:196 lid 3 BW heeft te gelden. [63]
4.23
Deze twee uitspraken hebben gemeen dat het gaat om een huwelijksgemeenschap, zodat een verdeling überhaupt geen effect kan sorteren voordat de gemeenschap door ontbinding voor verdeling vatbaar is. In die zin behoeven zij niet maatgevend te zijn voor gevallen van verdeling van eenvoudige gemeenschappen onder andersluidende opschortende voorwaarden.
4.24
De vraag is dus of indien een verdeling is overeengekomen/uitgesproken onder een opschortende voorwaarde, de verdeling – althans ter bepaling van de waardepeildatum – geacht moet worden tot stand te zijn gekomen op het moment van sluiten van de overeenkomst/de rechterlijke uitspraak, dan wel eerst op het moment van de vervulling van de opschortende voorwaarde.
4.25
In het algemeen kunnen rechtshandelingen worden verricht onder een opschortende voorwaarde (art. 3:38 BW). Daardoor wordt niet (het verrichten van) de rechtshandeling zelf afhankelijk gemaakt van de voorwaarde, maar haar werking, dat wil zeggen: haar rechtsgevolgen. Er is sprake van een bestaande, zij het ‘sluimerende’ rechtshandeling, die pas na het vervullen van de voorwaarde haar volledige werking krijgt. Gaat het om een overeenkomst onder opschortende voorwaarde, dan is de overeenkomst dus tot stand gekomen, maar zijn de daaruit voortvloeiende verplichtingen nog onwerkzaam. Uit een overeenkomst onder voorwaarde voortspruitende verbintenissen bestaan wel, maar hebben nog geen (volle) werking (art. 6:22 BW). [64] Voor zover de voorwaarde zich daartegen niet verzet, zijn op de rechtsgevolgen uit voorwaardelijke rechtshandelingen de bepalingen voor rechtsgevolgen van onvoorwaardelijke rechtshandelingen van toepassing (vgl. art. 6:26 BW). Zo kan een voorwaardelijke vordering worden overgedragen of bezwaard. [65]
4.26
Tegen deze achtergrond kan een overeenkomst van verdeling onder opschortende voorwaarde worden aangemerkt als een bestaande overeenkomst. De daarin vervatte toedeling – de vaststelling dat het gemeenschappelijke goed aan een bepaalde deelgenoot toekomt – sluimert en krijgt eerst werking met de vervulling van de voorwaarde. Hetzelfde geldt voor de met de toedeling corresponderende verplichting tot en het recht op levering. Naar analogie hiervan kan m.i. worden aangenomen dat ook de rechterlijke vaststelling van een verdeling onder opschortende voorwaarde op de voet van art. 3:185 BW resulteert in een verdeling, zij het een waarvan de werking is opgeschort tot de vervulling van de voorwaarde. [66] In beide gevallen is bij de vervulling van de opschortende voorwaarde sprake van een samenval van rechtsmomenten: het gemeenschappelijk goed wordt onvoorwaardelijk toegedeeld aan een der deelgenoten en daarmee worden de gezamenlijke deelgenoten onvoorwaardelijk tot levering van het toegedeelde goed aan de deelgenoot verplicht.
4.27
Een en ander brengt mee dat in geval van een (contractuele of rechterlijke) verdeling onder opschortende voorwaarde als tijdstip van verdeling – in ieder geval ter bepaling van de waardepeildatum – moet worden aangemerkt het moment van vervulling van de opschortende voorwaarde.
4.28
In deze zienswijze wordt tevens bewerkstelligd dat de waardepeildatum zoveel als mogelijk – er moet uiteraard nog een levering volgen – in de buurt komt te liggen van het moment waarop enerzijds de verkrijgende deelgenoot de vrije beschikking krijgt over het toegedeelde goed en de waarde die het vertegenwoordigt en anderzijds de overige deelgenoten hun aanspraken op het goed dat die waarde vertegenwoordigt definitief kwijt raken. [67]

5.Bespreking van het cassatiemiddel

5.1
Het cassatiemiddel bestaat uit zes onderdelen. De daarin geformuleerde klachten richten zich tegen rov. 4.4 TB1, rov. 4.20 t/m 4.22 TB2, rov. 2.6 TB3, rov. 2.3 TB4, rov. 2.1, 2.3 t/m 2.5 EB, alsmede voortbouwende oordelen en het dictum onder 4.1-4.2 (m.u.v. de beslissing inzake het appartementsrecht) en 4.3 t/m 4.6 EB (zie
p.i. onder 7).
5.2
In de onderdelen wordt er vanuit diverse invalshoeken over geklaagd dat het hof de verdeling van de panden opnieuw (in de onjuiste zienswijze van het hof: alsnog) heeft vastgesteld met (kennelijk) als peildatum de opnamedatum van de taxaties die zijn uitgebracht door de deskundigen die het hof heeft benoemd (p.i., p. 12).
Onderdeel 1: het oordeel dat nog niet is verdeeld
5.3
Onderdeel 1keert zich tegen het oordeel van het hof dat, nu niet aan de door de rechtbank aan de toedeling verbonden voorwaarden [68] is voldaan, (nog) geen verdeling heeft plaatsgevonden (rov. 4.20 TB2 en rov. 2.6 TB3, gehandhaafd in rov. 2.3 TB4 en rov. 2.4 EB).
5.4
De
subonderdelen 1.1 t/m 1.4behelzen een inleiding die uitmondt in de vaststelling dat de rechtbank de verdeling van de panden in de zin van de ‘obligatoire verdeling’ heeft vastgesteld (
subonderdeel 1.5). Zij bevatten geen klachten.
5.5
Subonderdeel 1.6berust op de lezing dat naar ’s hofs oordeel het verbinden van de genoemde opschortende voorwaarden aan de vaststelling van de verdeling door de rechtbank maakt dat geen sprake is (kan zijn) van een ‘obligatoire verdeling’. Geklaagd wordt dat in dat geval het hof het karakter van een rechterlijke vaststelling van de verdeling miskent. Nu deze in de plaats komt van de obligatoire overeenkomst van verdeling van partijen, kan deze, evenals een overeenkomst van verdeling, onder een opschortende voorwaarde geschieden, aldus het subonderdeel.
5.6
Deze klacht faalt bij gemis aan feitelijke grondslag. Het hof heeft niet miskend dat de rechter een gemeenschappelijk goed kan verdelen (toedelen) onder een opschortende voorwaarde. Het heeft in de bestreden rechtsoverwegingen slechts tot uitdrukking gebracht dat zolang de opschortende voorwaarde niet in vervulling is gegaan, de verdeling rechtens geen effect heeft. Dit getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Zie hiervoor onder 4.26-4.27.
5.7
De
subonderdelen 1.7 en 1.8gaan uit van de lezing dat het hof – gelet op rov. 2.6 TB3 – in de beschikking van de rechtbank geen ‘vaststelling van de verdeling’ heeft gelezen, maar slechts het gelasten van de ‘wijze van verdeling’. Dit oordeel zou rechtens onjuist, althans niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd zijn. Volgens
subonderdeel 1.9zou het hof daarmee bovendien buiten de rechtsstrijd van partijen zijn getreden, nu ook de vrouw in grief III tot uitgangspunt neemt dat de panden door de rechtbank aan de man zijn toegedeeld. Deze klacht raakt ook aan rov. 4.4 TB1 (‘grief III ziet op de verdeling’) indien het hof die grief anders leest, aldus
subonderdeel 1.10.
5.8
Ook deze klachten falen bij gebrek aan feitelijke grondslag. Zoals hiervoor werd betoogd, heeft het hof in de beschikking van de rechtbank wel een vaststelling van de verdeling gelezen, zij het een verdeling waarvan de werking is opgeschort tot de vervulling van de opschortende voorwaarden. Zoals in het middel wordt aangegeven, dienen de woorden ‘gelast de wijze van verdeling als volgt’ in het dictum van de rechtbank onder 4.2, die door het hof in rov. 2.6 TB3 worden aangehaald, kennelijk te worden begrepen als overkoepelende aanduiding van de daarop volgende beslissingen, inhoudende toedeling van de panden aan de man (4.2.1) respectievelijk bevel tot verkoop van het appartement [het appartementsrecht] (4.2.2). Het hof heeft, gelet op zijn vaststelling dat de panden onder de in het dictum genoemde voorwaarden aan de man zijn toegedeeld (rov. 2.6 TB3), die woorden ook zo opgevat.
Onderdeel 2: de waardepeildatum bij verdeling door de rechter
5.9
Onderdeel 2keert zich tegen de bepaling van de waardepeildatum.
5.1
Subonderdeel 2.1gaat uit van de lezing dat het hof met zijn oordeel ‘dat er nog geen verdeling [heeft] plaatsgevonden’ (rov. 4.20 TB2) bedoelt dat er nog geen levering van de onroerende zaken heeft plaatsgevonden en dat de
leveringen niet de verdeling bepalend is voor de waardepeildatum. Dit oordeel zou getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en/of niet toereikend gemotiveerd zijn. Het middel verwijst daartoe naar de vaste rechtspraak van uw Raad volgens welke als waardepeildatum in beginsel de datum van verdeling geldt.
5.11
Deze klacht ontbeert feitelijke grondslag. Het hof heeft, als gezegd, tot uitdrukking gebracht dat de door de rechtbank vastgestelde verdeling rechtens geen effect sorteert zolang de daaraan verbonden opschortende voorwaarden niet in vervulling zijn gegaan. De beschikking biedt geen aanknopingspunten voor de lezing dat volgens de opvatting van het hof de levering bepalend is voor de waardepeildatum.
5.12
Subonderdeel 2.2is gericht tegen de overweging (rov. 4.20 TB2 [69] ) dat er nog niet verdeeld is ‘zodat bij de bepaling van de waarde bij de verdeling moet worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de feitelijke verdeling, tenzij partijen anders zijn overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere waardering voortvloeit (HR 22 maart 1996, ECLI:NL:PHR:1996:AD2515).’.
5.13
Geklaagd wordt dat indien het hof met ‘de feitelijke verdeling’ doelt op de levering, dit rechtens onjuist is. Deze klacht faalt op dezelfde gronden als subonderdeel 2.1, waarnaar het verwijst.
5.14
Voortsklaagt subonderdeel 2.2 dat de verwijzing naar het arrest van uw Raad van 22 maart 1996 onnavolgbaar is, omdat dit geen steun kan bieden aan het (kennelijke) oordeel van het hof dat als de effectuering van de toedeling nog niet heeft plaatsgevonden, de peildatum opschuift van de datum van ‘verdeling’ naar de datum van ‘effectuering’ (de levering).
5.15
Deze klacht faalt omdat zij berust op een verkeerde lezing van de bestreden beschikking. Het hof heeft met zijn verwijzing naar het arrest van 22 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2515,
NJ1996/710 kennelijk slechts het oog op de daarin (in rov. 3.3) geformuleerde regel dat ter bepaling van de waardepeildatum in beginsel moet worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling, maar uit hetgeen door partijen is overeengekomen en uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders kan voortvloeien. In de direct op deze verwijzing volgende rov. 4.21 TB2 onderzoekt het hof immers of partijen een afwijkende peildatum zijn overeengekomen en of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een afwijkende peildatum voortvloeit.
Onderdeel 3: verdeling in hoger beroep aan de orde?
5.16
Onderdeel 3houdt verband met de overweging: ‘De toedeling van de onroerende zaken aan de man is tussen partijen niet in geschil’ (rov. 4.20 TB2).
5.17
Subonderdeel 3.1betoogt dat de verdeling (toedeling) van de panden door de rechtbank is vastgesteld en in hoger beroep niet ‘aan de orde’ is, zodat het hof aan de beslissing van de rechtbank inzake de toedeling gebonden was. Indien het hof dit (terecht) als uitgangspunt zou hebben genomen, is rechtens onjuist en ook onbegrijpelijk dat het hof toch zelf aan het verdelen slaat, aldus de klacht. Hierbij wordt verwezen naar de onderdelen 1 en 2.
5.18
Deze klacht faalt. Zoals bij de bespreking van de onderdelen 1 en 2 aan de orde kwam, heeft het hof terecht tot uitgangspunt genomen dat de door de rechtbank vastgestelde voorwaardelijke verdeling (toedeling) ten tijde van zijn uitspraak in hoger beroep rechtens nog geen effect had verkregen. In zijn beslissing om, als door de vrouw verzocht, de toedeling (zelf) vast te stellen ligt het niet onbegrijpelijke oordeel besloten dat een redelijke termijn voor de vervulling van de door de rechtbank gestelde voorwaarden op dat moment geacht moest worden te zijn verstreken, zodat een verdeling definitief niet had plaatsgevonden.
5.19
Subonderdeel 3.2berust op de lezing dat het hof van oordeel was dat de verdeling in hoger beroep wél ‘aan de orde’ was, en wel op de grond dat door grief 1 van de man de berekening van de overbedelingsvordering in hoger beroep aan het hof werd voorgelegd. Daarmee heeft het hof miskend dat volgens vaste rechtspraak van uw Raad (verwezen wordt o.m. naar HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6176,
NJ2007/624 [70] ) het aan de orde stellen van de waarde van de verdeelde goederen in hoger beroep niet wordt beschouwd als het aan de orde stellen van de verdeling zelf. Dat geldt ook voor het aan de orde stellen van de overbedelingsvordering op andere gronden dan de waarde, aldus het middel.
Subonderdeel 3.3voegt daaraan nog toe dat uit HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279,
NJ2013/201 niet kan worden afgeleid dat uw Raad van zijn eerdere rechtspraak op dit punt is teruggekomen. [71]
5.2
Het hof heeft niet geoordeeld dat met grief 1 van de man (betreffende de wijze van berekening van de overbedelingsvordering) de verdeling zelf (toedeling) in hoger beroep aan de orde werd gesteld. De klacht ontbeert feitelijke grondslag. Ik verwijs naar o.m. alinea 5.18 hiervoor. De regel van de uitspraak van 23 november 2007 is niet van toepassing, omdat tijdens het hoger beroep geen sprake was van een verdeling.
5.21
Subonderdeel 3.4klaagt dat het oordeel van het hof (dat de verdeling in hoger beroep wél ‘aan de orde’ was) onbegrijpelijk is, omdat geen der partijen ‘de verdeling zelf’ van de panden in hoger beroep aan de orde heeft gesteld. Indien het hof dat wel in grief 1 van de man of grief III van de vrouw heeft gelezen, is de uitleg van die grieven onbegrijpelijk, aldus de
subonderdelen 3.5 en 3.6. Bovendien zou het oordeel van het hof niet te verenigen zijn met rov. 2.5 EB, waarin het hof overweegt dat partijen het erover eens zijn dat de panden aan de man kunnen worden toegedeeld, maar: ‘
De (over)waarde van de onroerende zaken houdt partijen echter verdeeld (grief 1 van de man en grief III van de vrouw). In dat kader hebben de benoemde deskundigen taxatierapporten uitgebracht’ (
subonderdeel 3.7). Onbegrijpelijk zou zijn dat het hof in rov. 2.4 EB overweegt dat op dit moment nog aan het hof voorliggen ‘
verzoeken van partijen om de verdeling te gelasten van de eenvoudige gemeenschappen’ als daarna vermeld. Het hof heeft voorts ten onrechte geen gehoor gegeven aan de terechte vingerwijzing van de man dat, nu de toedeling van de panden in appel niet in geschil is, de datum van uitspraak van de rechtbank heeft te gelden als datum van verdeling (in TB3) en evenmin aan de rechtens juiste suggestie van de man om door de benoemde deskundigen ook de waarde per 14 december 2018 te laten vaststellen (in TB4), aldus
subonderdeel 3.8. De slotsom is dat nu de ‘verdeling zelf’ door geen der partijen in hoger beroep aan de orde is gesteld, het hof met zijn oordeel ook buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden (
subonderdeel 3.9).
5.22
Al deze klachten falen, nu zij eraan voorbij zien dat van een ‘verdeling zelf’ ten tijde van ’s hofs uitspraak definitief geen sprake was, zodat het hof op het daartoe strekkende verzoek van de vrouw die verdeling (toedeling) kon vaststellen. Zie hiervoor alinea 5.18.
Onderdeel 4: het (niet) opschuiven van de peildatum in hoger beroep
5.23
Onderdeel 4klaagt in essentie dat de vaststelling van een nieuwe peildatum in hoger beroep rechtens onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd is.
5.24
Daartoe wordt, samengevat, het volgende aangevoerd. Alleen indien ‘de verdeling zelf’ in hoger beroep aan de orde is, moet het hof de waardepeildatum zelfstandig vaststellen, ook als geen grief is gericht tegen de door de rechtbank gehanteerde waardepeildatum (
subonderdeel 4.1). Zoals in onderdeel 3 is betoogd, was in dit geval ‘de verdeling zelf’ in hoger beroep niet aan de orde. Daarom was het hof aan het oordeel van de rechtbank over de peildatum gebonden, tenzij daartegen voldoende kenbaar was gegriefd (
subonderdeel 4.2). Grief III van de vrouw behelst geen voldoende kenbare grief tegen de vaststelling van de peildatum door de rechtbank (
subonderdelen 4.3-4.5). Door de peildatum toch opnieuw vast te stellen, is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. Indien het hof in grief III een grief heeft gelezen die gericht is tegen de door de rechtbank vastgestelde peildatum, berust dit oordeel op een onbegrijpelijke uitleg van de grief en is het onvoldoende gemotiveerd (
subonderdeel 4.5). Voor zover het hof in grief III wel een grief heeft kunnen lezen tegen de door de rechtbank vastgestelde peildatum en het opschuiven van de peildatum zou hebben gebaseerd op het slagen van die grief, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd (
subonderdeel 4.6).
5.25
Deze klachten falen in het voetspoor van onderdeel 3, naar de bespreking waarvan ik verwijs. Anders dan de klachten tot uitgangspunt nemen, was de verdeling van de panden in hoger beroep wel (opnieuw) aan de orde. Daarom kon het hof zelfstandig een nieuwe peildatum vaststellen. Het opschuiven van de peildatum is door het hof niet gebaseerd op het slagen van een tegen de door de rechtbank vastgestelde peildatum gerichte grief, maar op het definitief ontbreken van een door de rechtbank vastgestelde verdeling.
Onderdeel 5: afspraak betreffende bindende taxatie?
5.26
Onderdeel 5heeft betrekking op de vraag of partijen in 2018 al dan niet hebben afgesproken dat de in hun gezamenlijke opdracht uit te voeren taxaties van de panden ‘bindend’ zouden zijn, waarmee kennelijk wordt bedoeld dat de bij die taxaties gehanteerde waardepeildatum ook bij een eventuele verdeling door de (appel)rechter als waardepeildatum in aanmerking moet worden genomen.
5.27
Het onderdeel keert zich tegen het volgende oordeel van het hof in TB2:
“4.21 Tussen partijen is in geschil of zij ter comparitie bij de rechtbank al dan niet hebben afgesproken dat er een bindende taxatie zou plaatsvinden. Anders dan de man kan het hof uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling niet afleiden dat partijen een dergelijke afspraak hebben gemaakt. Het hof gaat daarom voorbij aan die stelling van de man.”
5.28
Subonderdeel 5.1klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk is op een drietal gronden. Ik zal deze bespreken in volgorde van de overwegingen waarop zij betrekking hebben (subonderdelen 5.2, 5.4 en 5.3).
5.29
Volgens
subonderdeel 5.2is het niet de man die te berde heeft gebracht dat de afspraak met betrekking tot een bindende taxatie (uitsluitend) blijkt uit het proces-verbaal, maar de vrouw die heeft betoogd dat het proces-verbaal wat betreft de verklaring van haar advocaat op dit punt onjuist is, op grond waarvan zij tevergeefs aanpassing van het proces-verbaal aan de rechtbank heeft gevraagd. De man heeft daartegen het verweer gevoerd dat het proces-verbaal niet onjuist is en dat de afspraak wel gemaakt is en dat dit (ook) uit het proces-verbaal blijkt.
5.3
De bestreden overweging (‘Anders dan de man ....’) geeft geen aanleiding voor de lezing dat voor het hof relevant is wie van partijen als eerste een beroep heeft gedaan op het proces-verbaal dan wel de onjuistheid daarvan. Het hof gaat er (slechts) vanuit dat, zoals het middel zelf ook aangeeft, de man gesteld heeft dat uit het proces-verbaal blijkt dat partijen een afspraak tot bindende taxaties hebben gemaakt. Subonderdeel 5.2 faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
5.31
Subonderdeel 5.4betoogt dat de uitspraken van de advocaat van de vrouw ter zitting bij de rechtbank (‘
De eerdere inschatting van de panden was niet bindend. Er moet nog bindend getaxeerd worden’ en ‘
Taxaties van de panden moeten er zijn, dan weet de vrouw wat zij kan overnemen’) moeten worden gelezen tegen de achtergrond van de door partijen in het geding gebrachte formulieren ‘verdelen en verrekenen’, waarin de man geschatte waarden heeft opgegeven met de aantekening dat het nog niet tot een taxatie is gekomen, en de vrouw in de kolom ‘waarde’ steeds ‘pm’ heeft ingevuld. Tegen die achtergrond bezien kunnen de opmerkingen van de advocaat van de vrouw moeilijk anders worden begrepen dan dat partijen alsnog hebben afgesproken dat de in gezamenlijke opdracht door de makelaars uit te brengen taxaties bindend zouden zijn, aldus het subonderdeel.
5.32
Deze klacht faalt. Het gaat bij het bestreden oordeel – dat uit het proces-verbaal niet af te leiden valt dat partijen een dergelijke afspraak hebben gemaakt – om een aan het hof als feitenrechter voorbehouden oordeel omtrent hetgeen in de gedingstukken te lezen valt. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Dat nog geen taxaties voorhanden waren zegt niets over de vraag of partijen hebben afgesproken dat de op te dragen taxaties bestemd zijn om ook door de (appel)rechter te worden gehanteerd.
5.33
Subonderdeel 5.3voert aan dat de man ter onderbouwing van zijn stelling dat een dergelijke afspraak wel is gemaakt, zich niet alleen (en zelfs niet in de eerste plaats) op de inhoud van het proces-verbaal heeft beroepen. Hij heeft erop gewezen dat de vrouw in wezen zelf ook erkent dat is afgesproken dat de taxatie bindend zou zijn, waar zij stelt dat de taxaties voor de duur van de eerste aanleg zouden gelden. [72] Ook heeft hij betoogd dat een taxatie die partijen niet zou binden, weinig zinvol zou zijn geweest en dat als duidelijk zou zijn geweest dat de taxatie vrijblijvend zou zijn, hij de rechtbank zou hebben gevraagd een deskundige te benoemen. [73]
5.34
Deze klacht slaagt. Op de aangegeven vindplaatsen heeft de man gemotiveerd gesteld dat partijen hebben afgesproken om een taxatie te laten verrichten waarvan de uitkomst hen zou binden in die zin dat de panden in de verdeling zouden worden betrokken tegen de getaxeerde waarde. De vrouw heeft dat zowel met haar grief III als in het door de man geëntameerde appel betwist. Zij heeft in dat verband gesteld dat de op te dragen taxaties slechts beperkte gelding zouden hebben, namelijk (i) gedurende vier weken, (ii) voor de duur van de onderhandelingen over een minnelijke regeling waarvoor de rechtbank de procedure gedurende vier maanden heeft aangehouden, dan wel (iii) gedurende de eerste aanleg. [74] In het licht van de gemotiveerde stellingen van de man enerzijds en de wisselende stellingen van de vrouw anderzijds is zonder nadere toelichting niet begrijpelijk dat het hof zonder nadere motivering aan de stelling van man is voorbijgegaan.
Onderdeel 6: redelijkheid en billijkheid
5.35
Onderdeel 6keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 4.21 TB2 dat ook uit de eisen van redelijkheid en billijkheid niet voortvloeit dat er (in dit geval) taxatiewaarden uit 2018 gehanteerd moeten worden.
5.36
Subonderdeel 6.1klaagt dat dit oordeel rechtens onjuist en/of onvoldoende gemotiveerd is. Daartoe wordt aangevoerd dat de man (subsidiair) een uitdrukkelijk beroep heeft gedaan op de redelijkheid en billijkheid. Hij heeft daaraan de volgende omstandigheden ten grondslag gelegd. [75] De vrouw weigert haar medewerking te verlenen aan het verlijden van de akte van levering, zodat de onverdeeldheid zakenrechtelijk in stand blijft, terwijl de verbintenisrechtelijke verdeling wel heeft plaatsgevonden. De vrouw heeft bij haar weigering geen belang nu de man voorstellen heeft gedaan om tot een zakenrechtelijke verdeling te komen zonder dat de vrouw daarbij rechten zou moeten prijsgeven. De vrouw doet dit om te proberen een hogere waarde voor haar aandeel in de panden te krijgen dan die welke zij in 2018 zou ontvangen en ook langer een aandeel in de netto huuropbrengsten te ontvangen (
subonderdelen 6.2 en 6.3). Volgens de man volgt uit HR 22 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2515,
NJ1996/710 dat als de waardepeildatum in hoger beroep opschuift in het nadeel van de deelgenoot aan wie de goederen worden toegedeeld als gevolg van verwijtbaar handelen van de andere deelgenoot, dit een omstandigheid is die kan leiden tot het oordeel dat op grond van de redelijkheid en billijkheid de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde waardepeildatum gehandhaafd moet worden. Voor zover het hof dit heeft miskend – en rov. 4.20 TB2 (slot) wijst daarop [76] – geeft zijn oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting (
subonderdeel 6.4). Indien het hof dit niet heeft miskend, is het oordeel, gelet op de gemotiveerde stellingen van de man op dit punt, niet toereikend gemotiveerd (
subonderdeel 6.5).
5.37
De rechtsklacht van subonderdeel 6.4 faalt. Het oordeel van het hof geeft, toegespitst als het is op ‘dit geval’, geen blijk van de opvatting van het hof dat het opschuiven van de waardepeildatum in hoger beroep als gevolg van verwijtbaar handelen in zijn algemeenheid niet een omstandigheid kan vormen voor hantering, op grond van de redelijkheid en billijkheid, van een van de datum van verdeling afwijkende waardepeildatum.
5.38
De motiveringsklachten van de subonderdelen 6.2 en 6.5 slagen. In het licht van het gemotiveerde beroep van de man op de redelijkheid en billijkheid als grondslag voor het hanteren van taxatiewaarden uit 2018 had het hof zijn oordeel van een motivering moeten voorzien.
Slotsom
5.39
Uit het voorgaande volgt dat de subonderdelen 5.3, 6.2 en 6.5 terecht zijn voorgesteld.

6.Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.HR 19 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1713 (art. 81 RO), betreffende provisionele verzoeken van de vrouw.
2.Ontleend aan rov. 3.1 van de beschikking van Hof Arnhem-Leeuwarden van 31 oktober 2019, rov. 2 van de beschikking van Hof Arnhem-Leeuwarden van 22 september 2020, en rov. 3.21 van de beschikking van Rb. Midden-Nederland van 14 december 2018.
3.Zie ook procesinleiding, voetnoot 10.
4.Verweerschrift tevens verzoekschrift d.d. 22 december 2017, petitum sub g jo. nrs. 57-59.
5.Verweer n.a.v. het zelfstandig verzoekschrift tevens aanvullend verzoek d.d. 22 februari 2018, petitum sub 2 jo. nrs. 21-25.10.1.
6.Productie 62 bij F-formulier d.d. 18 juni 2018 zijdens de man; prod. 27 bij F-formulier d.d. 22 juni 2018 zijdens de vrouw.
7.Rb. Midden-Nederland 11 juli 2018, zaaknummers / rekestnummers: C/16/445716 / FA RK 17-4891 en C/16/455667 / FA RK 18-1138.
8.Zie de taxatierapporten, overgelegd als producties 72, 74 en 75 bij beroepschrift zijdens de man.
9.Rb. Midden-Nederland 14 december 2018, zaaknummers / rekestnummers: C/16/445716 / FA RK 17-4891 en C/16/455667 / FA RK 18-1138.
10.Rb. Midden-Nederland 21 augustus 2019, zaaknrs. C/16/445716 / FA RK 17-4891 en C/16/455667 / FA RK 18-1138.
11.Deze verzoeken strekten tot verwijdering van het woord ‘
12.Beroepschrift, nrs. 4.1.5-4.5.1.
13.Beroepschrift, nr. 4.5.2 en p. 21, petitum sub 2.1.
14.De vrouw heeft incidenteel appel ingesteld. Dit blijft hierna buiten beschouwing.
15.Beroepschrift, nr. 61.
16.Beroepschrift, nr. 61 en petitum onder ‘principaal hoger beroep’.
17.De man heeft incidenteel appel ingesteld. Dit blijft hierna buiten beschouwing.
18.Hof Arnhem-Leeuwarden 31 oktober 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:9387.
19.Akte naar aanleiding van de beschikking van 31 oktober 2019 d.d. 23 december 2019, p. 11. Zie ook tussenbeschikking van het hof van 22 september 2022, rov. 3.2.
20.Hof Arnhem-Leeuwarden 22 september 2022, zaaknummers 200.256.167 en 200.257.524.
21.Hof Arnhem-Leeuwarden 23 februari 2021, zaaknummers 200.256.167 en 200.257.524.
22.Hof Arnhem-Leeuwarden 15 juli 2021, zaaknummers 200.256.167 en 200.257.524.
23.De in die rapporten gehanteerde waardepeildata zijn 25 augustus 2021 respectievelijk 22 oktober 2021.
24.Hof Arnhem-Leeuwarden 19 juli 2022, zaaknummers 200.256.167 en 200.257.524, ECLI:NL:GHARL:2022:6218.
25.Het in rov. 2.33 genoemde totaalbedrag van € 951.170 is inclusief een bedrag van € 170.000 ter zake van de toedeling aan de man van [het appartementsrecht] , zie rov. 2.26-2.27.
26.Zie art. 3:301 lid 2 BW i.v.m. rov. 4.5 van de bestreden eindbeschikking.
27.Vgl. procesinleiding, p. 11 (‘Inleiding op de klachten’).
28.B. Breederveld, ‘De verdeling door de rechter’,
29.Het gaat daarbij o.m. om kwalificaties als obligatoir, goederenrechtelijk, sui generis, declaratief en/of translatief. Zie daarover nader o.m. Reehuis & Heisterkamp,
30.T.H. Sikkema,
31.L.v.Vr. II Inv. en L.v.Antw. II Inv.,
32.Art. 3:186 lid 2 BW merkt als titel aan de rechtsgrond waaronder de deelgenoten het goed gezamenlijk verkregen.
33.Zie o.m. HR 27 oktober 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1856,
34.Van Mourik/Verstappen,
35.HR 8 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2274,
36.M.J.A. van Mourik, in:
37.HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279,
38.HR 24 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL7035,
39.HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1106,
40.A-G Bakels, conclusie (onder 2.8-2.9) voor HR 12 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2851,
41.HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0760,
42.HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:592,
43.HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279,
44.Zie o.m. Asser/Perrick
45.Verstappen, noot onder
46.Verstappen, noot onder
47.HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6176,
48.Aldus A-G Van Peursem, conclusie (onder 2.25), ECLI:NL:PHR:2021:1010, voor HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:592,
49.Vgl. HR 12 oktober 2001. ECLI:NL:HR:2011:ZC3697,
50.Zie bijv. Hof Den Haag 7 december 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2449, rov. 12.
51.Zie over het verblijvingsbeding: Van Mourik & Schols, Gemeenschap (Mon. BW nr. B9) 2015/36; R.L.M.C. Janssen, in:
52.De huwelijksgemeenschap wordt in geval van beëindiging van het huwelijk door echtscheiding van rechtswege ontbonden op het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding (art. 1:99 lid 1, aanhef en sub b, BW). Voor de wetswijziging van 1 januari 2012 was dit het tijdstip van de echtscheiding.
53.Kraan en Heijning,
54.Hof Arnhem 31 augustus 2010,
55.Hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, 8 november 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:9871, rov. 5.4.
56.A.L.G.A. Stille, in:
57.A-G Wesseling-van Gent, conclusie (onder 2.7) voor HR 6 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7365,
58.Rb. Rotterdam 13 februari 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:1399, rov. 4.2.
59.Rb. Gelderland 23 november 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:6517, rov. 5.4 en 5.7.
60.Rb. Noord-Holland 6 april 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:2982, rov. 5.3.
61.Hof ’s-Gravenhage 28 februari 2011,
62.HR 7 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1697,
63.HR 6 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7365,
64.M.M. Olthof,
65.M.M. Olthof,
66.T.M.,
67.Vgl. A-G Huydecoper, conclusie (onder 13) voor HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3636,
68.Het hof en de procesinleiding spreken van (opschortende) ‘voorwaarden’ in meervoud. Mijns inziens gaat het in het dictum van de rechtbank slechts om één
69.Het middel vermeldt kennelijk abusievelijk: rov. 4.21.
70.Zie daarover deze conclusie onder 4.7.
71.Zie daarover deze conclusie onder 4.8 e.v.
72.Hierbij verwijst de man naar zijn verweerschrift tevens incidenteel appel d.d. 25 juni 2019, randnrs. 33.8 t/m 33.12. (de p.i. vermeldt kennelijk abusievelijk als datum: 22 januari 2019).
73.Hierbij verwijst de man naar zijn antwoordakte van 19 februari 2020, randnr. 6.3.
74.Beroepschrift d.d. 14 mei 2019, nr. 61; verweerschrift in hoger beroep d.d. 24 juni 2019, nr. 21; verweerschrift incidenteel appel d.d. 9 augustus 2019, nr. 51; akte uitlating tevens houdende akte overlegging producties d.d. 23 januari 2020, nr. 29; akte uitaten d.d. 24 februari 2020, nrs. 3-5.
75.Hierbij verwijst de man naar zijn akte uitlaten d.d. 16 maart 2021, nr. 7.5, alsmede zijn verweerschrift (tevens incidenteel appel) d.d. 25 juni 2019, nrs. 33.11-33.12 (aangehaald in p.i. nr. 1.18) en zijn antwoordakte d.d. 19 februari 2020, nr. 6.3 (aangehaald in p.i. nr. 1.23).
76.Volgens het middel geeft het hof daar een volstrekt verkeerde uitleg aan die uitspraak. Gedoeld wordt kennelijk op de klacht van subonderdeel 2.2, die hiervoor is verworpen (zie deze conclusie onder 5.14 en 5.15).