ECLI:NL:GHARL:2019:9387

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 oktober 2019
Publicatiedatum
1 november 2019
Zaaknummer
200.256.167
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en inschrijving echtscheidingsbeschikking in registers; rechtsgeldigheid en gevolgen voor alimentatieverplichtingen

In deze tussenuitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gedateerd 31 oktober 2019, wordt de rechtsgeldigheid van de inschrijving van een echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand behandeld. De man heeft op 1 september 2017 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank Midden-Nederland op 11 juli 2018 de echtscheiding heeft uitgesproken. De vrouw heeft echter op 11 oktober 2018 hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking, wat de man niet heeft weersproken. De man heeft de echtscheidingsbeschikking op 22 oktober 2018 ingeschreven, maar het hof oordeelt dat deze inschrijving niet rechtsgeldig is, omdat het huwelijk pas ontbonden kan worden na het verstrijken van de cassatietermijn van de appelbeschikking. Dit heeft gevolgen voor de verzoeken van beide partijen, met name voor de alimentatieverplichtingen, en het hof stelt partijen in de gelegenheid om hun verzoeken en stellingen aan te passen. De beslissing om de behandeling aan te houden is genomen om de rechtszekerheid te waarborgen en om partijen de kans te geven tot een minnelijke regeling te komen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.256.167 en 200.257.524
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 445716 en 455667)
beschikking van 31 oktober 2019
inzake
[de man],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep in de zaak met nummer 200.256.167,
verweerder in hoger beroep in de zaak met nummer 200.257.524,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. K.A. Boshouwers te Utrecht,
en
[de vrouw],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep in de zaak met nummer 200.256.167,
verzoekster in hoger beroep in de zaak met nummer 200.257.524,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.V. Scheffer te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 11 juli 2018 (hierna: de echtscheidingsbeschikking) en 14 december 2018, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
in de zaak met nummer 200.256.167
- het beroepschrift met producties 71-87, ingekomen op 13 maart 2019;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties 1-3;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties 88-104;
in de zaak met nummer 200.257.524
- het beroepschrift, ingekomen op 14 maart 2018;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties 201-221;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties 4-21;
in beide zaken
- een faxbericht van mr. Scheffer van 15 juli 2019;
- een journaalbericht van mr. Boshouwers van 9 augustus 2019;
- een journaalbericht van mr. Scheffer van 9 augustus 2019 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling in beide zaken heeft op 15 augustus 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de man bijgestaan door mr. K.A. Boshouwers en de vrouw door mr. M.V. Scheffer en [C] , financieel adviseur.
2.3
Na de mondelinge behandeling is met toestemming van het hof ingekomen een journaalbericht van mr. Boshouwers van 30 augustus 2019 met bijlagen. Tevens is ingekomen een journaalbericht van mr. Scheffer van 13 september 2019 met bijlage.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1998 gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Bij notariële akte, verleden op 28 november 2014, zijn de huwelijkse voorwaarden gewijzigd.
3.2
De man heeft op 1 september 2017 een verzoek tot echtscheiding ingediend. Bij beschikking van 11 juli 2018 heeft de rechtbank – kort gezegd en voor zover hier van belang – de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de behandeling van de overige nog voorliggende verzoeken aangehouden. Bij – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 14 december 2018 heeft de rechtbank – kort gezegd – de eenvoudige gemeenschappen (gezamenlijke bankrekeningen en onroerende zaken) van partijen verdeeld, bepaald dat de man dient mee te werken aan de waarde-afdracht of afstorting van de pensioenaanspraken van de vrouw op de door de man opgebouwde pensioenaanspraken aan een door de vrouw aan te wijzen verzekeringsmaatschappij en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.3
De echtscheidingsbeschikking van 11 juli 2018 is door de man aangeboden aan en vervolgens op 22 oktober 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Haren.
3.4
De vrouw is op 11 oktober 2018 onder aanvoering van één grief in hoger beroep gekomen van de echtscheidingsbeschikking en heeft het hof verzocht de verzoeken tot het uitspreken van de echtscheiding af te wijzen. Bij beschikking van dit hof van 28 maart 2019 heeft het hof overwogen dat partijen ter mondelinge behandeling (op 14 maart 2019) hebben laten weten dat zij hun verzoeken in hoger beroep intrekken, dat het hof hieruit opmaakt dat de vrouw de gronden van het hoger beroep niet handhaaft en dat de man zijn verzoek tot proceskostenveroordeling niet handhaaft, waarna het hof partijen niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun verzoek in hoger beroep.

4.De omvang van het geschil

in de zaak met nummer 200.256.167
4.1
De man is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 14 december 2018. Grief 1 ziet op de verdeling van de onroerende zaken, de grieven 2 en 3 zien op de verdeling van het appartementsrecht te [D] , grief 4 ziet op de verdeling van de inboedel, grief 5 op de verdeling van de kunstvoorwerpen en grief 6 (per abuis genummerd 8) op pensioenaanspraken van de vrouw.
Hij verzoekt het hof – na vermeerdering van zijn verzoeken en verkort weergegeven – de bestreden beschikking te vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad:
- ten aanzien van de verdeling van de onroerende zaken aan de [a-straat] 43 in [B] , de [b-straat] 3/3-A in [E] en de [c-straat] 64 B 4 [F] te bepalen dat op de door de taxateurs bepaalde waarde zowel de hypothecaire als de overige geldleningen in mindering worden gebracht, dan wel dat de man en de vrouw de helft van het door de man ter beschikking gestelde – van [G] B.V. geleende – bedragen dienen te vergoeden, zodat de man per saldo een bedrag van € 353.960,- dan wel een door het hof te bepalen bedrag dient te vergoeden en tot betaling van dit bedrag wordt veroordeeld;
- het appartementsrecht aan [d-straat] 83-II in [D] aan de man toe te delen tegen een waarde van € 525.000,- onder zijn gehoudenheid om de schulden in verband met het in eigendom verwerven van dit appartement voor zijn rekening te nemen en als persoonlijke schuld te voldoen en de man ter zake te veroordelen om wegens overbedeling ter zake een bedrag van € 62.500,- te voldoen aan de vrouw, althans een door uw gerechtshof in goede justitie te bepalen verdeling vast te stellen;
- partijen te veroordelen om de inboedel van de woning aan de [a-straat] 43 in
[B] te verdelen op de door de man voorgestelde dan wel op een door het hof te bepalen wijze;
- partijen te veroordelen om de kunstvoorwerpen die deel uitmaken van een eenvoudige gemeenschap te verdelen op de door de man voorgestelde dan wel op een door het hof te bepalen wijze;
- hem te veroordelen tot het voldoen van de ten onrechte verkregen btw-afdracht aan de belastingdienst onder de gehoudenheid van de vrouw om van het verschuldigde bedrag van € 60.610,- een bedrag van € 30.305,- aan hem te vergoeden;
- hem te veroordelen om zijn medewerking te verlenen aan het door [H] B.V. afstorten van de helft van het in eigen beheer opgebouwde bedrag per 31 december 2018 aan opgebouwd pensioen in eigen beheer tegen de fiscale waarde, aldus van in totaal € 112.841,00, althans een door het hof te bepalen bedrag en het verzoek van de vrouw ter zake voor het overige af te wijzen;
- de vrouw te veroordelen om wegens vergoeding van te verrekenen bedragen over en weer per saldo € 28.495,75 aan de man te voldoen (te vermeerderen met de wettelijke rente) dan wel een door het hof te bepalen bedrag;
- de vrouw te veroordelen met ingang van 14 december 2018, althans een door het hof te bepalen datum, een gebruiksvergoeding van € 2.091,15 per maand aan de man te voldoen tot het moment dat de vrouw de woning aan de [a-straat] 43 in [B] heeft verlaten.
4.2
De vrouw voert verweer en zij verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in hoger beroep dan wel deze af te wijzen. Bij wege van incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw voorts (verkort weergegeven):
- de man te veroordelen in zijn hoedanigheid van directeur-grootaandeelhouder van [G] B.V. en/of [H] B.V.) zorg te dragen voor afstorting van de commerciële waarde van zijn pensioenopbouw in eigen beheer gedurende de gehele looptijd van hun huwelijk ter hoogte van € 700.000,-
- de man te veroordelen aan de vrouw het bedrag van de geïncasseerde lening aan de familie [I] van € 19.500,- te betalen;
- aan haar toe te delen de kunststukken zoals aangegeven bij punt 52 van dit verweerschrift;
- de man te veroordelen aan haar te voldoen een gebruiksvergoeding voor het genot en gebruik van de appartementen te [D] en [F] over de periode vanaf het feitelijk uiteengaan van partijen tot en met de datum dat deze panden aan de man zijn overgedragen;
- met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in beide instanties.
4.3
De man voert verweer en hij verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in incidenteel hoger beroep dan wel (zo begrijpt het hof:) deze af te wijzen.
in de zaak met nummer 200.257.524
4.4
De vrouw is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 14 december 2018. Grief I ziet op de partneralimentatie, grief II op (de wijziging van) de huwelijkse voorwaarden, grief III op de verdeling van de onroerende zaken, grief IV op de verdeling van de inboedel, grief V op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
Zij verzoekt het hof – bij wege van provisionele verzoeken en verkort weergegeven –:
- te bepalen dat de man aan de vrouw binnen veertien dagen na de datum van de beslissing van het hof de in het petitum van het beroepschrift onder 1 tot en met 7 genoemde financiële gegevens dient te verstrekken;
- te bepalen dat de man aan de vrouw binnen veertien dagen na de datum van de beslissing van het hof door hem opgestelde lijsten van de inboedel in het bedrijfspand aan de [e-straat] 65 te [B] , in de vakantiewoning aan de [c-straat] 64 B 4 [F] , in het appartement aan de [d-straat] 83-II te [D] en in het bedrijfspand aan de [b-straat] 3 en 3-A te [E] dient te verstrekken;
- te bepalen dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2019 op grond of in het
verlengde van de beschikking voorlopige voorzieningen van 17 november 2017 van € 3.373,- netto per maand dient te betalen, totdat in hoger beroep een (definitieve) beslissing is genomen over de partneralimentatie;
en – in hoger beroep – de bestreden beschikking te vernietigen op de punten 4.2 en 4.2.1 en (alsnog), uitvoerbaar bij voorraad:
- de verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschappen van onroerende
zaken te gelasten in die zin dat aan de man wordt toegedeeld de woning aan de [a-straat] 43 te [B] , het bedrijfspand aan de [e-straat] 64 te [B] , de
vakantiewoning aan de [c-straat] 64 B 4 [F] en het bedrijfspand aan de [b-straat] 3 en 3-A te [E] , onder de voorwaarden dat de vrouw zal worden
ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan deze onroerende zaken gekoppelde hypothecaire geldleningen en onder betaling aan de vrouw van een bedrag
gelijk aan de helft van de (over)waarde;
- de verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap van roerende zaken te gelasten volgens een nader door de vrouw in te dienen (verdelings)voorstel;
- te bepalen dat de man als partneralimentatie de vrouw € 52.189,00 bruto per maand dient te betalen, althans een door het hof te bepalen bedrag;
- ( primair) te verklaren voor recht dat de gewijzigde huwelijkse voorwaarden van 28 november 2014 buitengerechtelijk zijn vernietigd en (subsidiair) te verklaren voor recht dat de bepaling in die huwelijkse voorwaarden, te weten:
‘ten aanzien van de afspraken in hun huidige huwelijkse voorwaarden, waaronder het jaarlijkse periodieke verrekenbeding, stellen partijen vast dat tot aan vandaag het in hun huidige huwelijkse voorwaarden opgenomen jaarlijkse, periodieke, verrekenbeding is uitgevoerd, zodat de echtgenoten niets meer van elkaar te vorderen hebben. Zij verlenen elkaar daarom hierbij kwijting’(buitengerechtelijk) is vernietigd;
- te bepalen dat de man de vrouw in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een nader te stellen en te onderbouwen bedrag dient te voldoen;
- te bepalen dat de man de vrouw ter zake van afrekening op basis van de huwelijkse
voorwaarden van 18 mei 1999 op 28 november 2014 een nader te stellen en te onderbouwen
bedrag dient te voldoen.
4.5
De man voert verweer en verzoekt de verzoeken van de vrouw af te wijzen, met bekrachtiging van de bestreden beschikking, zo nodig onder aanvulling van de gronden.
In incidenteel hoger beroep verzoekt hij het hof, uitvoerbaar bij voorraad:
- te bepalen dat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 22 oktober 2018 definitief is geëindigd in verband met samenleven met een nieuwe partner als bedoeld in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW);
- de vrouw te veroordelen tot betaling van de kosten van het rechercherapport van € 37.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 25 juni 2019;
- de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van de over de periode na 22 oktober 2018 tot de datum van de beschikking teveel betaalde bijdrage in het levensonderhoud;
- de vrouw te veroordelen om aan hem eigenaarslasten en gebruikerslasten over de periode van 22 oktober 2018 tot aan de datum van levering van de woning te [B] te voldoen, zoals aangegeven onder 2.1.4 a t/m d;
- de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek als gevolg van verjaring de nietigheid te verzoeken van de huwelijkse voorwaarden van 28 november 2014;
- de vrouw te veroordelen om de bankafschriften over de periode van 16 maart 2017 en 22 juni 2018 van de RABO-bankrekening eindigend op … [000] die zij samen met de heer [J] had in het geding te brengen;
- de vrouw te veroordelen het volledige saldo van deze rekening per 1 september 2017 aan de man te voldoen op grond van verzwijging van te verrekenen vermogensbestanddelen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 september 2017, subsidiair de helft daarvan;
- de vrouw te veroordelen om aan de man te vergoeden een te verrekenen tegoed bij [K] S.A. van € 200.000,- wegens verzwijging, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 september 2017.
4.6
De vrouw voert verweer en zij verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in incidenteel hoger beroep dan wel deze af te wijzen en de man te veroordelen haar € 2.878,64 te betalen ter zake van contra-expertise [L] .
4.7
Het hof zal de grieven en verweren over en weer in beide zaken per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Alvorens te beslissen over de diverse geschilpunten tussen partijen dient het hof (ambtshalve) te oordelen over de vraag of – en zo ja, wanneer – het huwelijk van partijen is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
5.2
De man stelt dat het huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de gemeente Haren op 22 oktober 2018. Partijen hebben beiden in eerste aanleg verzocht de echtscheiding uit te spreken; hoger beroep is dan volgens de man niet mogelijk. De echtscheidingsbeschikking gaat dan feitelijk direct in kracht van gewijsde en had direct na het geven daarvan ingeschreven kunnen worden, aldus de man.
De vrouw stelt dat zij tijdig – op de laatste dag – hoger beroep heeft ingesteld tegen de echtscheidingsbeschikking, dat zij haar beroepschrift op 12 oktober 2018 per e-mail naar (de advocaat van) de man heeft gestuurd en dat, als die beschikking gedurende de procedure in hoger beroep wordt ingeschreven, die inschrijving op dat moment ten onrechte is geschied. Volgens haar is de inschrijving in de registers op 22 oktober 2018 daarom nietig, waardoor deze geen ontbinding van het huwelijk tot gevolg heeft (gehad).
5.3
Het hof oordeelt als volgt. De man heeft zelf aangevoerd dat hij de vrouw heeft verzocht een akte van berusting met betrekking tot (het uitspreken van) de echtscheiding te ondertekenen en dat de vrouw heeft geweigerd te voldoen aan dat verzoek. Daarbij heeft de man de stelling van de vrouw, dat zij op 11 oktober 2018 hoger beroep heeft ingesteld en haar beroepschrift op 12 oktober 2018 per e-mail naar (de advocaat van) de man heeft gestuurd, niet weersproken. Het hof gaat er daarom vanuit dat de man wist dan wel behoorde te weten dat de vrouw zich zou verzetten tegen inschrijving van de echtscheidingsbeschikking en dat zij hoger beroep had ingesteld tegen die beschikking, zodat zijn verzoek tot inschrijving prematuur was. Daarmee liep hij het risico dat die inschrijving niet rechtsgeldig kon plaatsvinden. Dat de man de echtscheiding heeft doen inschrijven nadat hij de verklaring van non-appel had ontvangen (van de rechtbank) en pas van het hof (bij brief van 16 oktober 2018) bericht heeft ontvangen dat hoger beroep was ingesteld nadat hij zijn verzoek tot inschrijving al aan de gemeente had verstuurd, doet daaraan niet af.
5.4
Met verwijzing naar HR 22 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1258, en HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1029, overweegt het hof dat een echtscheidingsbeschikking, waartegen hoger beroep is ingesteld, pas in kracht van gewijsde gaat in de zin van artikel 1:163 lid 3 BW (zodat de daar bedoelde termijn van zes maanden een aanvang neemt) nadat de appelbeschikking in kracht van gewijsde is gegaan (ook in de gevallen dat het hoger beroep wellicht te laat is ingesteld). Vooropgesteld moet worden dat het tot stand komen van een echtscheiding ingrijpende rechtsgevolgen op velerlei gebied heeft, zowel voor partijen als voor de rechtspositie van derden, en dat met het oog daarop bij het bepalen van het tijdstip waarop de echtscheiding tot stand komt, grote betekenis aan de eisen van de rechtszekerheid moet worden toegekend, zodat een uitleg die afbreuk zou doen aan de rechtszekerheid die de voor de vaststelling van dit tijdstip relevante voorschriften beogen, dient te worden vermeden. Een andere opvatting zou in een geval als het onderhavige de onwenselijke gevolgen meebrengen (i) dat de verweerder in hoger beroep onder omstandigheden de echtscheidingsbeschikking reeds ter inschrijving aan de ambtenaar zou moeten aanbieden op straffe van verval van zijn recht daartoe, hoewel over de echtscheiding zelf en de ontvankelijkheid van het beroep daartegen nog een appel- of cassatieprocedure loopt, en (ii) dat de ambtenaar dan zou moeten beoordelen of het hoger beroep tegen de echtscheidingsbeschikking tijdig en rechtsgeldig was, voordat daarover een onherroepelijke rechterlijke beslissing is gegeven. Met het oog op de vereiste rechtszekerheid en de eenvoudige hanteerbaarheid van de hier toepasselijke voorschriften moet daarom de hiervoor gegeven uitleg van artikel 1:163 lid 3 aanvaard worden, ook al is daaraan in voorkomend geval het nadeel verbonden dat een partij moet wachten met een verzoek tot inschrijving van de echtscheidingsbeschikking totdat de rechter onherroepelijk over (de ontvankelijkheid van) het hoger beroep tegen de echtscheiding heeft beslist.
5.5
Naar het oordeel van het hof moet worden aangenomen dat in het onderhavige geval de beschikking van dit hof van 28 maart 2019 kracht van gewijsde heeft gekregen na het verstrijken van de cassatietermijn, zodat ook de echtscheidingsbeschikking eerst op dat moment in kracht van gewijsde is gegaan. Hieruit volgt dat de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 22 oktober 2018 niet rechtsgeldig is geschied, zodat het huwelijk van partijen (nog) niet is ontbonden.
5.6
Een en ander heeft consequenties voor de verzoeken die partijen over en weer hebben gedaan, met name voor de verzoeken die betrekking hebben op de partneralimentatie. Het hof acht het geraden – mede bij gebreke van actuele (financiële) gegevens – de behandeling van beide zaken aan te houden en partijen in de gelegenheid te stellen hun (provisionele) verzoeken en stellingen aan te passen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. Daarbij geeft het hof partijen in overweging te bezien of (op onderdelen) een minnelijke regeling valt te treffen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in beide zaken in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
alvorens verder te beslissen:
stelt partijen in de gelegenheid binnen acht weken hun verzoeken en stellingen aan te passen met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 5.5 is overwogen;
stelt partijen in gelegenheid daarna binnen vier weken te reageren op de uitlating van zijn/haar wederpartij;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, en is op 31 oktober 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.