ECLI:NL:GHARL:2022:6218

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 juli 2022
Publicatiedatum
19 juli 2022
Zaaknummer
200.256.167
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van eenvoudige gemeenschappen, afwikkeling huwelijkse vermogen en partneralimentatie

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 juli 2022, gaat het om de verdeling van eenvoudige gemeenschappen, de afwikkeling van het huwelijkse vermogen en de partneralimentatie tussen een man en een vrouw na hun scheiding. De man en de vrouw zijn betrokken in een hoger beroep, waarbij de man verzoeker is in het principaal hoger beroep en de vrouw in het incidenteel hoger beroep. De zaak betreft onder andere de verdeling van onroerende zaken, waaronder woningen en bedrijfspanden, en de bijbehorende hypothecaire leningen. Het hof heeft eerder tussenbeschikkingen gegeven, waarin deskundigen zijn benoemd voor taxaties van de onroerende zaken. In deze beschikking heeft het hof de waarde van de onroerende zaken vastgesteld en de overbedeling berekend. De man is verplicht om een totaalbedrag van € 952.990,89 aan de vrouw te betalen wegens overbedeling. Daarnaast is het hof ingegaan op de verzoeken omtrent partneralimentatie. De vrouw heeft een behoefte aan levensonderhoud van € 10.937,- bruto per maand, welke door het hof is toegewezen. De man is veroordeeld om deze alimentatie te betalen, met ingang van de datum van de beschikking. Het hof heeft ook de kosten van de notaris en de uitvoering van de verdeling geregeld. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad, en verdere beslissingen over de pensioenverevening zijn aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.256.167 en 200.257.524
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 445716 en 455667)
beschikking van 19 juli 2022
inzake
[de man],.
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep, verweerder in het incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 200.256.167,
verweerder in principaal hoger beroep, verzoeker in het incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 200.257.524,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. K.A. Boshouwers te Utrecht,
en
[de vrouw],.
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in het principaal hoger beroep, verzoekster in het incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 200.256.167,
verzoekster in het principaal hoger beroep, verweerster in het incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 200.257.524,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.V. Scheffer te Utrecht.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Voor het verloop van het geding tot 15 juli 2021 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2.
Ingevolge voormelde tussenbeschikking heeft op 3 september 2021 een tegengetuigenverhoor plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.3.
Het verdere verloop blijkt uit:
- een taxatierapport van [naam1] van 31 augustus 2021 met producties;
- een taxatierapport van [naam2] van 31 augustus 2021 met producties;
- een journaalbericht van mr. Boshouwers van 28 september 2021;
- een journaalbericht van mr. Scheffer van 26 oktober 2021 met producties;
- een journaalbericht van mr. Scheffer van 23 november 2021 met productie;
- een taxatierapport van J. [naam4] van 26 november 2021 met producties;
- een taxatierapport van [naam3] B.V. van 24 december 2021 met producties;
- een journaalbericht van mr. Boshouwers van 19 januari 2022 met productie;
- een journaalbericht van mr. Boshouwers van 11 februari 2022 met producties;
- een e-mailbericht van mr. Scheffer van 16 februari 2022 met producties .
1.4.
Op 25 februari 2022 is de mondelinge behandeling voortgezet. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
1.5.
Ten aanzien van het door mr. Scheffer op 16 februari 2022 ingediende journaalbericht met producties heeft het volgende te gelden. Mr. Boshouwers heeft bezwaar gemaakt tegen de bijgevoegde begeleidende brief voor zover het niet gaat over een toelichting bij de ingezonden producties. Het hof heeft daarop beslist dat op de begeleidende brief geen acht wordt geslagen, omdat deze omvangrijk en niet eenvoudig te doorgronden is, zonder noodzaak na de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling is ingekomen ter griffie van het hof en mr. Boshouwers in redelijkheid zich onvoldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen.
1.6.
Na de mondelinge behandeling is ingekomen een brief van mr. Scheffer van 20 mei 2022 met bijlage. Nu de mondelinge behandeling is gesloten en het hof partijen geen toestemming heeft gegeven nog brieven na te zenden slaat het hof geen acht op deze brief, voor zover die de waarde van het pand aan het [adres5] in [plaats5] betreft.

2.De verdere motivering van de beslissing

2.1.
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de (tussen)beschikking van 15 juli 2021, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2.
In die beschikking heeft het hof ten aanzien van de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en de afwikkeling van het huwelijkse vermogen de volgende deskundigen benoemd:
  • met betrekking tot het pand aan de [adres1] in [plaats1] : een makelaar verbonden aan [naam1] in [woonplaats1] ;
  • met betrekking tot het appartement aan de [adres2] in [plaats2] : [naam2] in [plaats3] ;
  • met betrekking tot het pand aan de [adres3] in [plaats1] en het pand aan de [adres4] in [plaats4] : de heer [naam4] ;
  • met betrekking tot het appartementsrecht [adres5] in [plaats5] : makelaar [naam3] in [plaats5] .
Ten aanzien van de (hoogte van de) pensioenaanspraken heeft het hof de volgende deskundigen benoemd:
  • [de deskundige1] van [naam5] in [plaats6] , en
  • [de deskundige2] , pensioenjurist en fiscaal jurist van [naam6] B.V. in [plaats7] .
2.3.
Aan het hof liggen nog ter beoordeling voor de verzoeken over:
  • de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en de afwikkeling van het huwelijkse vermogen;
  • de partneralimentatie; en
  • het pensioen.
Het hof zal deze verzoeken hierna per onderwerp beoordelen.
de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en de afwikkeling van het huwelijkse vermogen
2.4.
Het hof heeft in zijn eerdere tussenbeschikkingen op een aantal punten al deelbeslissingen genomen. Op dit moment liggen nog aan het hof voor de verzoeken van partijen om de verdeling te gelasten van de eenvoudige gemeenschappen, te weten:
  • de woning aan de [adres1] in [plaats1] ;
  • het bedrijfspand aan de [adres3] in [plaats1] ;
  • het bedrijfspand aan de [adres4] in [plaats4] ; en
  • de vakantiewoning aan de [adres2] in [plaats2] .
2.5.
Partijen zijn het erover eens dat bovengenoemde onroerende zaken aan de man kunnen worden toegedeeld. De (over)waarde van de onroerende zaken houdt partijen echter verdeeld (grief 1 van de man en grief III van de vrouw). In dat kader hebben de benoemde deskundigen taxatierapporten uitgebracht.
2.6.
Verder ligt aan het hof nog voor het verzoek van de man om het appartementsrecht aan het [adres5] in [plaats5] aan de man toe te delen tegen de getaxeerde waarde van € 525.000,- (grief 2). De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en het standpunt ingenomen dat, indien het appartementsrecht aan de man wordt toebedeeld, een nieuwe taxatie moet plaatsvinden (grief III). Het hof heeft in zijn tussenbeschikking van 22 september 2020 geoordeeld dat het appartementsrecht aan de man moet worden toegedeeld en bepaald dat er een nieuwe taxatie moet plaatsvinden.
2.7.
Het hof zal hierna per onroerende zaak de (over)waarde bepalen.
de woning aan de [adres1] in [plaats1]
2.8.
De woning aan de [adres1] is getaxeerd op een marktwaarde van € 1.930.000,-. Partijen conformeren zich aan deze waarde, zodat ook het hof hiervan uitgaat.
2.9.
Om de overwaarde van de woning te kunnen bepalen moeten op de waarde de op deze woning rustende hypothecaire geldleningen in mindering worden gebracht. Het hof heeft in de tussenbeschikking van 22 september 2020 (rov.4.28) al geoordeeld dat de door de man gestelde schuld aan [naam7] van € 200.000,- niet in mindering strekt op de waarde van de woning. Enkel de hypothecaire geldlening van partijen bij de ABN AMRO-Bank moet in dit kader worden meegenomen. Partijen zijn het erover eens dat deze hypothecaire geldlening € 1.550.000,- bedraagt.
2.10.
De vrouw heeft in het door haar overgelegde overzicht gesteld dat de waarde van de woning moet worden vermeerderd met de stand van de en/of rekening bij de ABN Amro eindigend op - [nummer1] . De rechtbank heeft in de bestreden beschikking (rechtsoverweging 3.40) geoordeeld dat het saldo op deze bankrekening tussen partijen bij helfte moet worden gedeeld, waarna de rechten op de bankrekening aan de man zijn toebedeeld. Tegen dit oordeel is niet gegriefd, zodat de beslissing over deze bankrekening in stand moet blijven. Het hof gaat daarom voorbij aan het standpunt van de vrouw en zal het saldo van de genoemde bankrekening buiten beschouwing laten.
2.11.
Gelet op het voorgaande bedraagt de overwaarde van de woning € 380.000,-. De man is gehouden om € 190.000,- wegens overbedeling aan de vrouw te betalen.
het bedrijfspand aan de [adres3] in [plaats1]
2.12.
Het bedrijfspand aan de [adres3] is getaxeerd op een marktwaarde van € 880.000,-. Partijen conformeren zich aan deze waarde, zodat ook het hof hiervan uitgaat.
2.13.
Op deze waarde strekt een tweetal hypothecaire geldleningen bij de ABN Amro-Bank in mindering. Partijen verschillen van mening over de hoogte van deze geldleningen.
Volgens de vrouw moet worden uitgegaan van de huidige stand van de hypothecaire geldleningen, omdat de man op de geldleningen heeft afgelost vanuit de huuropbrengsten die voor de helft aan de vrouw toekomen.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd en stelt dat hij op deze geldleningen uit privémiddelen heeft afgelost. Indien wordt gerekend met de huidige stand van de geldleningen, ontstaat er een vergoedingsrecht op de vrouw, aldus de man.
2.14.
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de man huurinkomsten ontvangt uit verhuur van het bedrijfspand aan de [adres3] . De man heeft van deze huurinkomsten nooit een deel aan de vrouw betaald, terwijl zij als mede-eigenaar recht heeft op de helft van deze huuropbrengst. Uit het door de man overgelegde overzicht (productie 186) volgt dat de man zelfs na voldoening van de lasten verbonden aan dit bedrijfspand en na aflossing op de hypothecaire leningen nog opbrengsten uit verhuur overhoudt. Nu vaststaat dat de man met de huuropbrengsten heeft afgelost op de hypothecaire geldleningen, acht het hof het redelijk om te rekenen met de huidige stand van de geldleningen, zoals de vrouw verzoekt. Uit het door de vrouw overgelegde overzicht volgt dat de huidige stand van de hypothecaire geldleningen € 136.500,- en € 340.000,- bedraagt. De man heeft deze bedragen niet betwist, zodat het hof hiervan uitgaat. Hiermee rekening houdende berekent het hof de overwaarde van het bedrijfspand op € 403.500,- . De man is gehouden om € 201.750,- wegens overbedeling aan de vrouw te betalen.
het bedrijfspand aan de [adres4] in [plaats4]
2.15.
De door het hof benoemde taxateur heeft het bedrijfspand aan de [adres4] getaxeerd op een marktwaarde van € 795.000,-. Partijen zijn het niet eens met deze waarde.
Volgens de man moet aan de taxatiewaarde worden voorbijgegaan en hij voert hiertoe meerdere argumenten aan. Ten eerste meent de man dat sprake is van een enorme waardestijging (39,4%) ten opzichte van de taxatie in eerste aanleg die niet te verklaren is. Ten tweede heeft de taxateur geen rekening gehouden met het feit dat de entresol in de bedrijfshal door de huurder (onderneming van de man) is gefinancierd en dus in eigendom aan de huurder toebehoort. Ten derde is de taxateur uitgegaan van een onjuist aantal parkeerplaatsen in zijn taxatie en ten vierde heeft de taxateur ten onrechte geen waarde toegekend aan de huurovereenkomst. De man heeft twee makelaars gevraagd het bedrijfspand te taxeren, waarbij het bedrijfspand is getaxeerd op € 555.000,- en € 575.000,-. Volgens de man moet hiervan worden uitgegaan.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en meent dat van een hoger bedrag moet worden uitgegaan. De vrouw heeft een bod van een derde ontvangen van € 878.820,-, zodat dit de marktwaarde van het bedrijfspand is en hiervan moet worden uitgegaan.
2.16.
Het hof overweegt als volgt. Het hof volgt de man niet in zijn standpunt dat sprake is van een onverklaarbare waardestijging die buiten beschouwing moet worden gelaten. De taxateur heeft bij de waardebepaling rekening gehouden met de waarde van vergelijkbare bedrijfspanden in de omgeving, zodat het hof ervan uitgaat dat de taxatiewaarde marktconform is. Het hof ziet geen aanleiding om op deze grond af te wijken van het taxatierapport.
Ten aanzien van de entresol is het hof van oordeel dat deze onderdeel van het pand is geworden en daarmee zijn partijen eigenaar geworden van de entresol. Dat de huurder de entresol heeft gefinancierd doet hierbij niet ter zake. De waarde van de entresol strekt dus niet in mindering op de taxatiewaarde van het bedrijfspand.
Over de opmerking van de man over het aantal parkeerplaatsen overweegt het hof als volgt. De taxateur heeft in zijn taxatierapport uitgebreid gereageerd op het argument van de man over het aantal parkeerplaatsen. De taxateur is voor zijn taxatie uitgegaan van een luchtfoto van het bedrijfspand en de kadastrale situatie. Op basis van de beschikbare informatie heeft de taxateur rekening gehouden met acht parkeerplaatsen. Het hof ziet in de stelling van de man tegenover het onderbouwd deskundig oordeel en de reactie van de deskundige geen aanleiding om op dit punt af te wijken van het taxatierapport.
Ten aanzien van de huurovereenkomst overweegt het hof als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat het bedrijfspand per januari 2021 wordt verhuurd aan [naam8] BV. Deze onderneming is een dochtermaatschappij van [naam7] B.V., waarvan de man bestuurder en enig aandeelhouder is. De huurder en verhuurder zijn daarmee terug te voeren tot één en dezelfde natuurlijk persoon. De huurovereenkomst is niet mede door de vrouw ondertekend, terwijl dit wel had moeten gebeuren aangezien het bedrijfspand haar mede in eigendom toebehoort. Het hof is daarom met de deskundige van oordeel dat deze huurovereenkomst buiten beschouwing moet worden gelaten.
2.17.
Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding af te wijken van de taxatiewaarde van het bedrijfspand. Ook gaat het hof voorbij aan de stelling van de vrouw dat van een hogere waarde moet worden uitgegaan. Uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt dat [naam9] B.V. een indicatief bod op het bedrijfspand heeft gedaan onder voorbehoud van “een korte controle (due diligence) op het object, die voor ons (lees: [naam9] B.V.) een fijne uitkomst dient te hebben”. Naar het oordeel van het hof leidt dit indicatieve bod niet tot een hogere marktwaarde van het bedrijfspand, aangezien niet duidelijk is of aan het gestelde voorbehoud kan worden voldaan.
2.18.
Voor de aanschaf van het bedrijfspand is een lening afgesloten bij de vader van de vrouw voor een bedrag van € 397.981,-. De schuld bedroeg op de peildatum € 113.981,-. De man heeft deze lening inmiddels volledig afgelost.
Volgens de vrouw moet worden gekeken naar de huidige stand van de lening, aangezien de man de lening uit de huuropbrengsten heeft voldaan.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
2.19.
Het hof overweegt als volgt. In de tussenbeschikking van 22 september 2020 heeft het hof bepaald dat de man de helft van de netto huuropbrengsten van € 1.690,63 per maand aan de vrouw moet betalen. De vrouw heeft ter zitting toegegeven deze huuropbrengsten te hebben ontvangen. Aangezien de huuropbrengsten tussen partijen zijn gedeeld, is het aannemelijk dat de man de aflossingen uit privé vermogen heeft betaald. Het hof zal daarom de schuld zoals die op de peildatum bedroeg in mindering brengen op de waarde van het bedrijfspand.
2.20.
Gelet op het voorgaande bedraagt de overwaarde van het bedrijfspand € 681.019,-. De man is gehouden om € 340.509,50 wegens overbedeling aan de vrouw te betalen.
de vakantiewoning aan de [adres2] in [plaats2]
2.21.
De vakantiewoning aan de [adres2] is getaxeerd op een marktwaarde van € 440.000,-. Partijen conformeren zich aan deze waarde, zodat ook het hof hiervan uitgaat. Het getaxeerde object, dat blijkens het uittreksel uit het kadaster op naam van de man en de vrouw staat, is [adres2-A] te [plaats2] . Tot heden was bij het hof bekend dat het [adres2] betrof. Nu er onder andere een fotorapportage in het rapport zit, gaat het hof ervan uit dat het juiste object is getaxeerd.
2.22.
Op de waarde strekt in mindering de lening die partijen voor de aanschaf van de vakantiewoning bij [naam7] zijn aangegaan. Op de peildatum bedroeg de hoogte van deze lening € 341.099,-. Inmiddels is deze lening volledig afgelost.
Volgens de vrouw heeft de man de woning aan de [adres2] verhuurd en met de huuropbrengsten op de lening bij [naam7] afgelost, zodat er geen lening meer is die op de waarde in mindering moet worden gebracht.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
2.23.
Het hof overweegt als volgt. De man heeft ter zitting gemotiveerd betwist dat hij de vakantiewoning heeft verhuurd aan derden. Dat van verhuur geen sprake lijkt te zijn blijkt ook uit het verzoek van de man over de btw-afdracht van de vakantiewoning (zie rechtsoverweging 4.38 in de tussenbeschikking van 22 september 2020). De man stelt dat hij op de lening heeft afgelost middels een dividenduitkering. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de man en het ontbreken van een nadere onderbouwing, gaat het hof voorbij aan het standpunt van de vrouw dat de lening is afgelost uit huuropbrengsten. Het hof zal daarom rekening houden met de lening op de peildatum.
2.24.
Gelet op het voorgaande bedraagt de overwaarde van de vakantiewoning € 98.901,-. De man is gehouden om een bedrag van € 49.450,50 aan de vrouw te betalen wegens overbedeling.
2.25.
Gelet op het voorgaande slaagt grief 1 van de man in zoverre en faalt grief III van de vrouw in zoverre.
het appartement aan het [adres5] in [plaats5]
2.26.
Verder zijn partijen beiden voor de helft eigenaar van het appartement aan het [adres5] . In de tussenbeschikking van 22 september 2020 heeft het hof het appartementsrecht aan de man toegedeeld. Grief 2 van de man slaagt in zoverre. Het appartement is getaxeerd op een marktwaarde van € 690.000,-. Partijen conformeren zich aan deze waarde, zodat ook het hof hiervan uitgaat.
2.27.
In de tussenbeschikking van 22 september 2020 heeft het hof geoordeeld dat op de waarde in mindering strekken de lening bij de Rabobank van € 250.000,- en de lening bij [naam7] van € 100.000,-. Hiermee rekening houdende bedraagt de overwaarde van het appartement € 340.000,-. De man is gehouden om een bedrag van € 170.000,- aan de vrouw te betalen wegens overbedeling. Grief III van de vrouw slaagt in zoverre.
inboedel en kunst
2.28.
De man heeft in het journaalbericht van 11 februari 2022 verzocht de verdeling van de kunstvoorwerpen te gelasten als op de wijze als in productie 185 vermeld. Ook stelt de man dat er nog sprake is van roerende zaken die onverdeeld zijn gebleven.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
2.29.
Wat er ook zij van het tijdstip van het verzoek van de man, het hof overweegt als volgt. Partijen hebben eerder in de procedure al verdeling van de inboedel en de kunstvoorwerpen verzocht. Het hof heeft in de tussenbeschikking van 22 september 2020 geoordeeld dat partijen het niet eens zijn, en ook niet kunnen worden, over de omvang en samenstelling van de eenvoudige gemeenschap van inboedel en kunstvoorwerpen. Nu partijen onvoldoende gegevens hierover in het geding hebben gebracht kon het hof destijds geen beslissing nemen en de verdeling vaststellen. De standpunten die partijen later in de procedure hebben ingenomen maken dit oordeel niet anders. Nog steeds zijn partijen het niet eens over de omvang van de inboedel en de kunstvoorwerpen en ontbreekt een nadere onderbouwing. De verzoeken op dit punt worden dan ook afwezen.
verzwegen vermogen
2.30.
De man stelt in zijn pleitaantekeningen dat het hof nog geen rekening heeft gehouden met de bankrekening van de vrouw en [naam10] . Hij meent primair dat dit verzwegen vermogen hem toekomt en subsidiair dat het saldo alsnog moet worden verrekend.
2.31.
Het hof overweegt als volgt. Het hof heeft in de tussenbeschikking van 22 september 2020 al over deze grief van de man geoordeeld. Het hof volstaat daarom te verwijzen naar rechtsoverweging 4.59 tot en met 4.61 van deze tussenbeschikking. In het door de man gestelde ziet het hof ook geen aanleiding om daarop terug te komen.
conclusie
2.32.
Het hof heeft, met uitzondering van de (hoogte van de) pensioenaanspraken, op alle voorliggende verzoeken over de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en de afwikkeling van het huwelijks vermogen een beslissing genomen. Het hof zal, met inachtneming van de beslissingen in de eerdere (tussen)beschikkingen, de beslissingen in het dictum opnemen.
2.33.
In het kader van de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen dient de man, zoals hiervoor onder 2.8 tot en met 2.27 overwogen, wegens overbedeling aan de vrouw een bedrag te betalen van € 951.170,-.
2.34.
De volgende overwegingen uit de tussenbeschikking van 22 september 2020 acht het hof van belang.
In rechtsoverweging 4.81 heeft het hof geoordeeld dat de vrouw € 2.098,- aan de man moet betalen voor de door de man betaalde facturen.
In rechtsoverweging 4.83 heeft het hof geoordeeld dat de man gehouden is om het ontvangen bedrag van € 19.500,- van de familie [naam11] aan de vrouw te vergoeden.
In rechtsoverweging 4.86 en 4.87 heeft het hof geoordeeld dat de vrouw een bedrag van € 15.581,11 aan de man moet vergoeden voor de creditcardopnamen.
2.35.
Op grond van het voorgaande is de man jegens de vrouw in het kader van de afwikkeling van het huwelijks vermogen verschuldigd een bedrag van € 19.500,-. De vrouw dient in dit kader een bedrag van € 17.679,11 aan de man te vergoeden. Per saldo moet de man op grond van verrekening een bedrag van € 1.820,89 aan de vrouw vergoeden.
In totaal moet de man daarom een bedrag van € 952.990,89 aan de vrouw betalen.
de partneralimentatie
samenwonen
2.36.
Verder ligt ter beoordeling aan het hof voor het verzoek over de partneralimentatie. Het meest ver strekkende verzoek van de man strekt ertoe de partneralimentatie te beëindigen op grond van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
2.37.
Voor de beantwoording van de vraag of sprake is (geweest) van een samenwoning van de vrouw met [naam10] in de zin van artikel 1:160 BW is vereist dat tussen de samenwonenden een affectieve relatie van duurzame aard bestaat, die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en de ander elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het uitgangspunt dient daarbij te zijn dat artikel 1:160 BW restrictief wordt uitgelegd. De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat de betrokkene definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest.
2.38.
In de tussenbeschikking van 22 september 2020 heeft het hof geoordeeld dat sprake is van een affectieve relatie van duurzame aard. Ter onderbouwing van de vereiste samenwoning, wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding heeft de man eerder in de procedure een rapport van Recherchebureau [naam12] in het geding gebracht. Aan de inhoud van dit rapport (en ook van de daarop door de vrouw overgelegde contra-expertise van [naam13] ) is het hof in de tussenbeschikking van 22 september 2020 voorbij gegaan, nu alle daarin beschreven observaties zien op een periode die gelegen is vóór de ontbinding van het huwelijk. Het hof heeft de man vervolgens toegelaten tot het leveren van bewijs van zijn stelling dat de vrouw en [naam10] met elkaar samenwonen als waren zij gehuwd. Daartoe zijn op 18 januari 2021 meerdere getuigen gehoord. De man heeft vervolgens bij akte uitlating van 16 maart 2021 als productie 116 het rapport van [naam14] in het geding gebracht. Daarop heeft de vrouw verzocht om tegengetuigenverhoor van drie getuigen. Twee van deze getuigen zijn op 3 september 2021 gehoord. De vrouw heeft afgezien van het horen van de derde getuige.
2.39.
Uit de inhoud van de getuigenverklaringen, die door de man niet zijn betwist, kan naar het oordeel van het hof niet de conclusie worden getrokken dat sprake is van samenwonen in de zin van artikel 1:160 BW. Uit de getuigenverklaringen kan worden afgeleid dat de vrouw en [naam10] elkaar op regelmatige basis zien, soms bij elkaar overnachten, vakanties gedeeltelijk met elkaar doorbrengen, af en toe samen naar verjaardagen gaan en soms feestdagen met elkaar doorbrengen. Uit de verklaringen volgt echter ook dat de vrouw en [naam10] regelmatig alleen in hun eigen woning zijn en dat ieder de eigen kosten betaalt. De observaties door [naam14] maken deze conclusie niet anders. [naam14] heeft in de periode van 24 december 2020 tot en met 5 januari 2021 observaties uitgevoerd. In deze vakantieperiode hebben de vrouw en [naam10] 5 nachten met elkaar doorgebracht. Dat de vrouw en [naam10] in de vakantieperiode meer tijd met elkaar doorbrengen is onvoldoende om te kunnen aannemen dat sprake is van samenwonen. Uit de getuigenverklaringen en het rapport van [naam14] kan naar het oordeel van het hof dan ook niet worden geconcludeerd dat de vrouw en [naam10] het grootste deel van de tijd samen zijn in één van de woningen, elkaar wederzijds verzorgen en een gemeenschappelijke huishouding voeren.
2.40.
Gelet op het voorgaande zal het hof het primaire verzoek in incidenteel hoger beroep van de man afwijzen. Aan het hof ligt vervolgens voor het (gewijzigde) verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 19.572,50 netto per maand.
behoefte van de vrouw
2.41.
Partijen verschillen van mening over de hoogte van de behoefte van de vrouw. De vrouw stelt dat de hofnorm tot uitganspunt moet worden genomen. De man heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. Volgens hem heeft de vrouw haar behoefte onvoldoende onderbouwd, waardoor aan haar verzoek moet worden voorbijgegaan.
2.42.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat het hof zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten – en gelet op de welstand redelijke – kosten van levensonderhoud worden bepaald.
De bepaling van de behoefte aan partneralimentatie is dan ook maatwerk. Voor het bepalen van de netto behoefte is ook een goed bruikbare vuistregel beschikbaar, de zogeheten hofnorm. Deze norm sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen gedurende de laatste jaren van het huwelijk en gaat uit van een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon. De behoefte kan gelijkgesteld worden aan 60% van het netto besteedbare gezinsinkomen, verminderd met het eigen aandeel in de kosten van de kinderen. Dit bedrag wordt geacht beschikbaar te zijn geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.
Het hanteren van de hofnorm kan op gespannen voet komen te staan met het maatwerk dat nodig is bij de bepaling van de behoefte, omdat dan geen rekening wordt gehouden met andere door partijen aangevoerde relevante omstandigheden.
2.43.
In eerste aanleg heeft de vrouw haar behoefte om een bijdrage in kosten van haar levensonderhoud onderbouwd met een financiële analyse van [naam15] . [naam15] heeft op basis van de op dat moment beschikbare informatie een analyse gemaakt van het inkomsten- en uitgavenpatroon van partijen. Uit deze financiële analyse volgt dat [naam15] zich geen gedetailleerd beeld heeft kunnen vormen van de financiën van partijen vanwege het ontbreken van een aantal stukken. Zo ontbreken de IB aangiftes uit 2016, zodat er geen inzicht is in het box 3 vermogen van partijen. Hierdoor worden in de analyse meerdere veronderstellingen gedaan. Voor het inkomen van partijen wordt gerekend met het salaris van partijen, de dividenduitkeringen en wordt een schatting gemaakt van de netto onttrekkingen uit het bedrijfsvermogen, waarbij volgens [naam15] een deel van deze netto onttrekkingen is uitgegeven aan gezinsbestedingen. Wegens het ontbreken van specifieke informatie over de opbouw van de uitgaven, was het voor [naam15] niet mogelijk een gedetailleerde verdeling van de bestedingen over de verschillende gezinsleden te komen.
Gelet op de gemotiveerde betwisting van de man en de vele aannames en veronderstellingen in de financiële analyse, waardoor onduidelijk blijft welk inkomen partijen tijdens het huwelijk ter beschikking heeft gestaan, is het naar het oordeel van het hof niet mogelijk de financiële analyse te gebruiken. Om dezelfde reden is het naar het oordeel van het hof ook niet mogelijk de hofnorm toe te passen. Het hof zal daarom uitgaan van de door de vrouw overgelegde behoeftelijst.
2.44.
De vrouw heeft in haar beroepschrift haar behoefte per post nader toegelicht. Hoewel de vrouw haar behoefte niet nader heeft onderbouwd met stukken, kan naar het oordeel van het hof wel worden aangenomen dat sprake is van een behoefte aan de zijde van de vrouw. Zo staat wel vast dat partijen een riant inkomen hebben gehad en in luxe hebben geleefd. Partijen hebben immers verschillende onroerende zaken in eigendom (gehad). Partijen hebben naast salaris en dividend ook jaarlijks rekening-courant opnames gedaan. Het hof zal daarom de behoefte van de vrouw in alle redelijkheid vaststellen, waarbij de behoeftelijst van de vrouw zoals uitgewerkt in haar beroepschrift het uitgangspunt vormt.
woonlasten
2.45.
De vrouw heeft gesteld dat voor haar woonlasten moet worden gerekend met een bedrag van € 4.450,- per maand om in de toekomst in een soortgelijke woning te kunnen wonen als tijdens het huwelijk van partijen. Vast staat dat partijen in 2016 uit elkaar zijn gegaan. De man heeft in zijn verweerschrift gesteld dat de gemiddelde totale woonlast van partijen over 2014 tot en met 2016 € 2.267,67 per maand bedroeg. Deze woonlast bestond uit € 11.668,- aan rentelasten per jaar en € 15.544,- aan overige vaste lasten. De vrouw heeft deze lasten erkend. Het hof acht het alleszins redelijk om met deze werkelijke woonlast van afgerond € 2.268,- per maand te rekenen. Het hof ziet niet in waarom van een hogere woonlast moet worden uitgegaan. Bij de vaststelling van de behoefte is het de bedoeling aan te sluiten bij de mate van welstand van partijen tijdens het huwelijk en daarmee dus bij de woonlast die partijen tijdens het huwelijk hadden.
zorgkosten
2.46.
De vrouw heeft gerekend met een zorgpremie van € 200,- per maand, een eigen risico van € 32,- per maand, niet vergoede of onvoorzienbare (medische) kosten van € 50,- per maand, hetgeen neerkomt op een totaal aan zorgkosten van € 282,50 per maand. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de man en het ontbreken van een nadere onderbouwing acht het hof het redelijk rekening te houden met een bedrag van € 200,- per maand aan zorgkosten. Dit sluit aan bij de hoogte van de zorgpremie van de man.
autokosten
2.47.
Volgens de vrouw moet worden gerekend met een bedrag van € 1.512,- per maand aan autokosten. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de man en het ontbreken van een nadere onderbouwing, zal het hof aansluiten bij de berekening van de man. De man heeft de gemiddelde autokosten over 2014 tot en met 2016 berekend op € 1.420,- per maand. Dit bedrag komt het hof redelijk voor.
huishoudkosten
2.48.
De vrouw heeft aan maandelijkse huishoudkosten een bedrag van € 4.800,- opgevoerd. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de man en het ontbreken van een nadere onderbouwing, acht het hof een bedrag van € 800,- alleszins redelijk. De man heeft berekend dat partijen in 2016 gemiddeld € 2.052,- per maand hebben uitgegeven voor een vijfpersoonshuishouden. De man heeft gesteld dat bedrag tussen de € 600,- en € 1.000,- hem redelijk voorkomt. Het hof heeft bij hierbij aansluiting gezocht.
persoonlijke kosten
2.49.
De vrouw heeft een bedrag van € 2.780,- per maand als bedrag opgevoerd aan persoonlijke kosten. Deze maandelijkse kosten zijn onderverdeeld in: € 1.000,- aan kleding, € 100,- aan kapperskosten, € 150,- aan overige verzorging (schoonheidsspecialiste, manicure, pedicure), € 30,- aan bril/lenzen, € 500,- aan ontspanning, € 1.000,- aan therapie en/of rechtsbijstand. Gelet op het verweer van de man en het ontbreken van een nadere onderbouwing, acht het hof de volgende kosten per maand redelijk, waarbij het hof de mate van welstand waarin partijen hebben geleefd in acht neemt:
  • € 500,- aan kleding;
  • € 70,- aan kapperskosten;
  • € 100,- aan overige verzorging;
  • € 20,- aan bril/lenzen;
  • € 500,- aan ontspanning.
Het hof ziet geen aanleiding rekening te houden met therapie en/of rechtsbijstandskosten, gelet op het verweer van de man dat partijen in het verleden geen gebruik hebben gemaakt van rechtsbijstand en/of therapie en de vrouw heeft nagelaten deze kostenpost nader te onderbouwen. In totaal komt het hof op een bedrag van € 1.190,- per maand aan persoonlijke kosten.
vakanties en uitstapjes
2.50.
De vrouw heeft rekening gehouden met een bedrag van € 3.000,- per maand aan vakanties (€ 2.500,-) en uitstapjes (€ 500,-). De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
2.51.
Partijen hebben in 2016 samen € 48.378,- aan vakanties uitgegeven en de vrouw heeft daarnaast gemiddeld (over de jaren 2014 tot en met 2016) een bedrag van € 7.760,67 per jaar aan vakanties uitgegeven, zo heeft de man onweersproken gesteld. Ten aanzien van de vakanties in 2016 heeft de man aangevoerd dat de vakantiekosten in 2016 niet representatief zijn, doordat partijen eenmalig een dure vakantie van een maand op Ibiza hebben gehad. Daarnaast moet volgens de man rekening worden gehouden met het feit dat deze kosten voor het hele gezin zijn geweest. Mede gelet op de mate van welstand van partijen, acht het hof schattenderwijs een bedrag van € 1.800,- per maand voor vakanties redelijk.
2.52.
De vrouw heeft daarnaast rekening gehouden met een bedrag voor uitstapjes. Aangezien het hof rekening houdt met een bedrag van € 500,- per maand aan ontspanning (post persoonlijke kosten), is het hof niet duidelijk geworden welke andere uitgaven de vrouw nog heeft. Gelet op het verweer van de man op dit punt had het op de weg van de vrouw gelegen om dit uit te leggen en nader te onderbouwen. Nu zij dit heeft nagelaten, ziet het hof geen aanleiding om rekening te houden met het door de vrouw opgevoerde bedrag aan uitstapjes.
sparen
2.53.
De vrouw heeft een bedrag van € 1.000,- per maand opgevoerd aan sparen. Het hof acht het alleszins redelijk om rekening te houden met deze kostenpost. Het standpunt van de man dat de mogelijkheid om te sparen niet als behoefte verhogend moet worden aangemerkt, volgt het hof niet. Vast staat immers dat partijen tijdens hun huwelijk hebben gespaard. Dat partijen op basis van hun huwelijkse voorwaarden het in het verleden overgespaarde inkomen met elkaar moeten verrekenen staat hier los van.
overige en onvoorziene kosten
2.54.
Volgens de vrouw moet rekening worden gehouden met een bedrag van € 1.000,- per maand aan overige kosten (creditcard) en een bedrag van € 750,- per maand aan reservering voor onvoorziene kosten. De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
Het hof ziet geen aanleiding rekening te houden met de post overige kosten. Als overige kosten noemt de vrouw enkel de creditcardkosten. De betalingen met de creditcard betreft een wijze van financiering van uitgaven en niet een zelfstandige kostenpost.
Ook zal het hof geen rekening houden met de voorgestelde post onvoorziene kosten, gelet op het gemotiveerde verweer van de man. Daarnaast kunnen eventuele onvoorziene kosten ook worden voldaan uit de post ‘sparen’.
conclusie
2.55.
Gelet op het voorgaande komt het hof tot een netto behoefte van de vrouw van € 8.678,- per maand.
Kostenpost
Bedrag per maand (afgerond)
Woonlasten
€ 2.268,-
Zorgkosten
€ 200,-
Autokosten
€ 1.420,-
Huishoudkosten
€ 800,-
Persoonlijke kosten
€ 1.190,-
Vakanties
€ 1.800,-
Sparen
€ 1.000,-
Totaal
€ 8.678,-
behoeftigheid
2.56.
Het hof heeft in de tussenbeschikking van 22 september 2020 overwogen dat, gelet op de leeftijd van de kinderen en de omstandigheid dat de vrouw nu nog de zorg heeft voor één thuiswonend kind, van de vrouw redelijkerwijs verwacht kan worden dat zij 32 uur per week werkt. Het hof is er daarbij van uitgegaan dat de vrouw in staat moet worden geacht om een inkomen van rond de € 50.000,- op jaarbasis te genereren. Het hof heeft daarbij het inkomen van de vrouw in 2018 uit haar onderneming op basis van een werkweek van 16 uur tot uitgangspunt genomen en dit inkomen geëxtrapoleerd naar een werkweek van 32 uur.
2.57.
De vrouw heeft aangevoerd dat moet worden gerekend met een lager jaarinkomen. Zij heeft inmiddels een baan van 32 uur per week, maar zij heeft een lager inkomen dan waarvan het hof eerder is uitgegaan.
2.58.
Volgens de man moet de vrouw in staat worden geacht om volledig in haar eigen behoefte te voorzien. In de eerste plaats is de vrouw niet behoeftig, omdat [naam10] een deel van haar kosten voldoet, hetgeen een kostenbesparing oplevert. In de tweede plaats heeft de vrouw nagelaten inzicht te geven in haar inkomens- en vermogenspositie. De vrouw beschikt over een aanzienlijk vermogen. Daarnaast kan van haar worden verwacht dat zij fulltime gaat werken.
2.59.
Het hof oordeelt als volgt.
Het hof gaat voorbij aan het standpunt van de man dat de vrouw niet langer behoeftig is. De relatie van de alimentatiegerechtigde met een nieuwe partner kan een rol spelen bij de behoeftigheid. Daarbij kan het hof ook rekening houden met omstandigheden van niet financiële aard; deze kunnen meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de alimentatieplichtige ex-echtgenoot een (volledige) bijdrage in het levensonderhoud te verlangen. De man stelt dat [naam10] voor een deel in de behoefte van de vrouw voorziet, doordat [naam10] een deel van de kosten van de vrouw voor zijn rekening neemt. De vrouw heeft dit betwist, zodat naar het oordeel van het hof niet aannemelijk is geworden dat [naam10] betalingen doet waarmee hij in de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw voorziet. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om (eventuele) betalingen van [naam10] in mindering te brengen op de behoefte van de vrouw. Verder neemt het hof in aanmerking dat de nieuwe partner van de vrouw niet onderhoudsplichtig is voor de vrouw en niet kan worden gedwongen haar zaken te schenken en rekeningen voor haar te betalen.
2.60.
Ook gaat het hof voorbij aan het standpunt van de man dat van de vrouw kan worden verlangd dat zij fulltime gaat werken. Het hof heeft in de tussenbeschikking van 22 september 2020 geoordeeld dat van de vrouw verwacht kan worden dat zij ongeveer 32 uur per week gaat werken. In het standpunt van de man ziet het hof geen aanleiding om nu tot een ander oordeel te komen. Gebleken is dat de vrouw zich na de tussenbeschikking heeft ingespannen en een 32-urige baan bij [naam16] heeft gevonden. Uit de door de vrouw overgelegde salarisspecificaties (productie 56) blijkt dat zij € 3.000,- bruto per maand verdient. Het hof heeft in de tussenbeschikking van 22 september 2020 een inschatting gemaakt van de verdiencapaciteit van de vrouw. Inmiddels heeft de vrouw een baan van 32 uur per week, zodat het hof zal aansluiten bij het werkelijke inkomen van de vrouw.
2.61.
De man heeft aangevoerd dat de vrouw met haar vermogen in haar eigen behoefte kan voorzien en wijst daarbij op het bedrag dat zij uit de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en de afwikkeling van het huwelijkse vermogen zal krijgen, de woning die zij zonder hypotheek heeft aangeschaft en een erfenis die zij heeft ontvangen. Vast staat dat de vrouw uit de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en de afwikkeling van het huwelijks vermogen een bedrag van € 952.990,89 zal ontvangen. In het licht van de inspanningsverplichting van de vrouw om zoveel als mogelijk zelfstandig te voorzien in haar eigen levensonderhoud mag van de vrouw worden verwacht dat zij op verantwoorde wijze met haar vermogen omgaat. Het hof houdt om die reden rekening met een rendement van 2% op dit vermogen. Van ander vermogen is het hof niet gebleken. De vrouw betwist dat zij een woning zonder hypotheek heeft gekocht. Zij stelt daarvoor een onderhandse lening te hebben afgesloten. Indien de vrouw de gestelde opbrengsten uit haar vermogen niet kan behalen, is het hof van oordeel dat van haar mag worden verwacht dat zij inteert op haar vermogen.
2.62.
Gelet op het voorgaande berekent het hof het inkomen van de vrouw op € 3.080,- netto per maand. Daarmee resteert een behoefte van € 5.598,- netto per maand, oftewel € 10.937,- bruto per maand.
2.63.
Het hof heeft een berekening van de aanvullende behoefte van de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
draagkracht van de man
2.64.
De man is directeur groot aandeelhouder van [naam7] BV. [naam7] BV heeft meerdere dochtermaatschappijen. Het hof stelt voorop dat bij het vaststellen van de draagkracht van de man niet alleen acht moet worden geslagen op de inkomsten die de man zich feitelijk verwerft, maar ook op de inkomsten die de man zich in redelijkheid kan verwerven. In het geval van een directeur groot aandeelhouder gaat het dan bij de in aanmerking te nemen inkomsten niet alleen om het uit de onderneming genoten salaris, maar kan ook de in de vennootschap behaalde winst een rol spelen bij de draagkrachtberekening. Als de ondernemingen van de man winst maken en volgens de balans over liquide middelen en reserves beschikt, kan de man als ondernemer wellicht meer gelden aan zijn onderneming onttrekken in de vorm van een hoger salaris of dividenduitkeringen.
2.65.
De vrouw stelt dat de man meer uit zijn ondernemingen kan onttrekken en in staat moet worden geacht de verzochte partneralimentatie te voldoen. Ter onderbouwing van haar standpunt wijst de vrouw op de financiële analyse van de heer [naam15] . Het hof heeft slechts de beschikking over een beperkt aantal jaarrekeningen van enkele dochtermaatschappijen. Hierdoor is het hof niet goed in staat om de volledige draagkracht van de man te beoordelen. Aangezien de vrouw gemotiveerd heeft gesteld dat er meer uit de ondernemingen kan worden onttrokken, ligt het op de weg van de man om aan te tonen dat en waarom dit niet mogelijk is (ECLI:NL:HR:2014:1335). Daarbij komt dat de man ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat zijn ondernemingen een enorme groei doormaken. Aangezien de man heeft nagelaten te onderbouwen waarom hij de verzochte partneralimentatie niet kan voldoen, gaat het hof ervan uit dat de man in staat is om de aanvullende behoefte van de vrouw van € 10.937,- bruto per maand te betalen.
ingangsdatum
2.66.
Het hof heeft in de tussenbeschikking van 22 september 2020 overwogen dat partijen het erover eens zijn dat, indien het hof een partneralimentatie vaststelt, de ingangsdatum daarvan de datum van de beschikking van het hof dient te zijn. Tot dat moment gelden de voorlopige voorzieningen. Het hof zal dan ook bepalen dat de datum van deze beschikking als ingangsdatum heeft te gelden.
limitering
2.67.
De man voert aan dat de vrouw misbruik van recht heeft gemaakt door hoger beroep in te stellen tegen de echtscheiding. Als gevolg hiervan moet de man langer alimentatie betalen. Volgens de man rechtvaardigt dit een verkorting van de alimentatieduur. De vrouw voert hiertegen verweer.
2.68.
Het hof overweegt als volgt. Aan een verzoek tot limitering van de duur van de onderhoudsbijdrage als bedoeld in artikel 1:157 lid 3 BW worden hoge eisen gesteld, gelet op de verregaande gevolgen die limitering met zich brengt. Een beslissing tot limitering doet het recht op levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde na ommekomst van de vastgestelde termijn namelijk praktisch definitief eindigen. Nu de wet het toelaat om tegen een echtscheiding hoger beroep in te stellen kan het feit dat de vrouw dit gedaan heeft niet in haar nadeel worden uitgelegd. Andere feiten of omstandigheden die dit voor de vrouw ingrijpende gevolg van de gevraagde limitering kunnen rechtvaardigen zijn niet, althans onvoldoende, gesteld.
matiging
2.69.
Daarnaast heeft de man gesteld dat de partneralimentatie moet worden gematigd wegens misbruik van recht. Het hof ziet in het standpunt van de man ook geen aanleiding om de berekende bijdrage te matigen in die zin dat die op een lager bedrag of voor een kortere dan de wettelijke periode zou moeten worden vastgesteld. Het hof verwijst naar hetgeen hierover in de overwegingen 4.14 en 4.15 van de tussenbeschikking van 22 september 2020 is overwogen. Dezelfde redenen maken dat het hof niet tot het oordeel komt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw van de man een - naar de wettelijke maatstaven van behoefte en draagkracht vastgestelde - bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud verlangt.
de voorlopige alimentatie
2.70.
In de beschikking voorlopige voorzieningen van 17 november 2017 heeft de rechtbank bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te betalen € 10.970,- per maand. De vrouw meent dat deze voorlopige alimentatie met ingang van 1 januari 2021 moet worden verhoogd met een bedrag van € 1.623,- per maand, omdat in de berekening van de voorlopige alimentatie aan de zijde van de man rekening is gehouden met de maandelijkse eigenaars- en gebruikerslasten van de woning aan de [adres1] . De vrouw heeft deze woning medio december 2020 verlaten. Hiertegenover stelt de man dat hij, ondanks het vertrek van de vrouw uit de woning, daar niet woont.
2.71.
Het hof overweegt als volgt. De woning is tot op heden nog niet overgedragen aan de man, zodat partijen beiden gehouden zijn de helft van de lasten voor hun rekening te nemen. Aangezien de man nog steeds het deel van de vrouw voor zijn rekening neemt, bestaat er naar het oordeel van het hof geen reden om de voorlopige alimentatie te verhogen.
kosten recherchebureau en tegengetuigen
2.72.
Partijen verzoeken over en weer om kosten voor elkaar te voldoen. Partijen hebben beiden een recherchebureau ingeschakeld en in dat kader kosten gemaakt om aan te tonen dat de vrouw al dan niet samenwoont met [naam10] . De vrouw verzoekt de man te veroordelen tot betaling van € 2.878,64 ter zake van contra-expertise van [naam13] . De man verzoekt de vrouw te veroordelen tot betaling van de kosten van het rechercherapport van € 37.000,-.
2.73.
Het hof overweegt als volgt. Een verzoek om de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van het onderzoeksrapport moet goed onderbouwd zijn. Een niet onderbouwd verzoek komt niet voor toewijzing in aanmerking. De verzoeker moet stellen en bewijzen dat zijn stellingen voldoende grond opleveren voor een verzoek tot schadevergoeding wegens wanprestatie of onrechtmatige daad van de alimentatiegerechtigde. Daarnaast moet de verzoeker een onderbouwing geven van de aard en de noodzaak van de kosten.
2.74.
De man is in deze procedure in het ongelijk gesteld (doordat de rechercheperiode nog in de huwelijkse periode viel en ook hiervoor is geoordeeld dat de vrouw niet samenwoonde met [naam10] als waren zij gehuwd), zodat het hof zijn verzoek om die reden al afwijst. Het verzoek van de vrouw komt ook niet voor toewijzing in aanmerking, wegens het ontbreken van een nadere onderbouwing.
2.75.
Daarnaast verzoekt de vrouw om te bepalen dat de man de kosten van de tegengetuigen van € 562,81 aan de vrouw dient te betalen. Aangezien deze kosten onderdeel uitmaken van de proceskosten, zal het hof de beslissing op dit verzoek aanhouden en hier op terugkomen in de eindbeschikking.
de pensioenaanspraken
2.76.
Aangezien de pensioendeskundigen [de deskundige1] en [de deskundige2] nog niet gereed zijn met hun rapportages over de (hoogte van de) pensioenaanspraken, zal het hof iedere verdere beslissing over de pensioenaanspraken aanhouden. Zo ook met betrekking tot de kosten van dit deskundigenonderzoek.

3.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden vernietigen, voor zover het de beslissingen onder 4.2.1 en 4.2.2 en de afwijzing van het meer of anders verzochte betreft, en beslissen als volgt.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
4.1.
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 14 december 2018, voor zover het betreft de beslissingen onder 4.2.1 en 4.2.2 en de afwijzing van het meer of anders verzochte, en in zoverre opnieuw beschikkende:
4.2.
stelt de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschappen van partijen als volgt vast:
deelt toe aan de man:
  • de woning aan de [adres1] in [plaats1] ;
  • het bedrijfspand aan de [adres3] in Bitlhoven;
  • de bij partijen in eigendom zijnde vakantiewoning aan de [adres2] in [plaats2] ;
  • het bedrijfspand aan de [adres4] in [plaats4] ;
  • het appartementsrecht aan het [adres5] in [plaats5] ;
onder de voorwaarde dat de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan voornoemde onroerende zaken gekoppelde hypothecaire geldleningen, waarbij de kosten verbonden aan de toedeling en levering van de onroerende zaken en het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen door partijen zal worden gedragen bij helfte;
4.3.
bepaalt dat partijen dienen over te gaan tot uitvoering van deze verdeling ten overstaan van een notaris;
4.4.
bepaalt dat de kosten van de notaris ten aanzien van de uiteindelijke toedeling/levering van de onder 4.2 genoemde onroerende zaken ten laste van partijen samen komen, ieder voor de helft;
4.5.
bepaalt dat deze uitspraak, voor zover die betrekking heeft op de verdeling van de onder 4.2 genoemde onroerende zaken en de uitvoering daarvan, in de plaats zal treden van de medewerking van de man/vrouw aan de notariële akte van levering indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
  • de notaris die met de levering is belast heeft partijen uitgenodigd de akte van levering op zijn kantoor te ondertekenen, heeft daartoe een tijdstip vastgesteld en heeft hun ten minste een week voor dit tijdstip een ontwerp van deze akte en een afrekening toegezonden;
  • de man/vrouw heeft niet uiterlijk op het door de notaris vastgestelde tijdstip meegewerkt aan de ondertekening van deze akte;
  • het door de man wegens overbedeling verschuldigde bedrag is gestort op de kwaliteitsrekening van de notaris;
4.6.
bepaalt dat de man een bedrag van € 952.990,89 aan de vrouw voldoet;
4.7.
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van heden als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 10.937,- bruto per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
4.8.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.9.
houdt iedere verdere beslissing over de pensioenverevening en de kosten van deze procedure aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is op 19 juli 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.