ECLI:NL:HR:2007:AZ1106

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R05/135HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van huwelijk op grond van huwelijkse voorwaarden en deelgenootschap; uitleg van huwelijkse voorwaarden, maatstaf; waardebepaling gemeenschappelijk vermogensbestanddeel, peildatum

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van een huwelijk op basis van huwelijkse voorwaarden, waarbij een periodiek verrekenbeding en een deelgenootschap zijn overeengekomen. De vrouw heeft in 2001 echtscheiding aangevraagd en verzocht om nevenvoorzieningen, waaronder alimentatie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken, maar de behandeling van de alimentatie en de huwelijkse voorwaarden aangehouden. In latere beschikkingen heeft de rechtbank de alimentatie vastgesteld en de verdeling van de gemeenschappelijke bezittingen geregeld. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissingen van de rechtbank, en het gerechtshof heeft de eerdere beschikkingen vernietigd en nieuwe beslissingen genomen over de toedeling van de echtelijke woning en de verdeling van de bankrekeningen.

De vrouw heeft cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof, waarbij zij betoogde dat de huwelijkse voorwaarden een finaal verrekenbeding bevatten dat op basis van algehele gemeenschap van goederen moet worden afgerekend. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het hof de huwelijkse voorwaarden correct heeft uitgelegd en dat de vrouw niet kan volhouden dat er sprake is van een finaal verrekenbeding. De Hoge Raad heeft het principale beroep verworpen en het incidentele beroep van de man gegrond verklaard, waardoor de beschikking van het hof is vernietigd en de zaak is verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling.

De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak benadrukt dat de uitleg van de huwelijkse voorwaarden door het hof niet onbegrijpelijk is en dat de peildatum voor de waardebepaling van de gemeenschappelijke vermogensbestanddelen de datum van de uitspraak van het hof dient te zijn, tenzij anders overeengekomen. De beslissing van het hof om de waarde van de woning op de datum van echtscheiding te hanteren, is als onvoldoende gemotiveerd aangemerkt, wat heeft geleid tot de verwijzing van de zaak.

Uitspraak

19 januari 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/135HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, incidenteel verweerster in cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, incidenteel verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 15 maart 2001 ter griffie van de rechtbank te Rotterdam ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en verzocht tussen haar en verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - echtscheiding uit te spreken en nevenvoorzieningen te treffen met betrekking tot de alimentatie voor haar en de kinderen en het voortgezet gebruik van de echtelijke woning. Bij aanvullend verzoekschrift van 20 augustus 2002 heeft de vrouw verzocht de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen per 1 januari 2001 op grond van nog door de man te verstrekken gegevens.
De rechtbank heeft bij beschikking van 13 september 2002, voorzover in cassatie van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de behandeling van de zaak ten aanzien van de alimentatie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aangehouden.
De man heeft een verweerschrift afwikkeling huwelijkse voorwaarden ingediend.
Na een tussenbeschikking van de rechtbank van 18 april 2003, waarbij de zaak ten aanzien van de alimentatie ten behoeve van de vrouw en de verdere afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is aangehouden, heeft de rechtbank bij beschikking van 21 oktober 2003, voorzover in cassatie van belang, de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie vastgesteld en ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden bepaald dat de voormalige echtelijke woning aan de man wordt toegescheiden, dat de vrouw recht heeft op de helft van de overwaarde van die woning en dat ieder van de partijen recht heeft op de helft van de saldi van de gemeenschappelijke bankrekeningen, waarin tevens begrepen is de letselschade-uitkering.
Tegen de beschikkingen van 18 april 2003 en 21 oktober 2003 heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De man heeft incidenteel hoger beroep ingediend.
Bij beschikking van 20 juli 2005 heeft het hof in het principale en in het incidentele beroep de beschikkingen voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen vernietigd en, in zoverre opnieuw beschikkende, voorzover in cassatie van belang, verklaard dat aan de vrouw per 14 oktober 2002 de echtelijke woning wordt toegedeeld onder de verplichting voor de vrouw om met ingang van die datum de aan die woning verbonden hypothecaire lening als eigen schuld te voldoen, alsmede onder verrekening van de overwaarde, en daarnaast bepaald dat de saldi van de gezamenlijke bankrekeningen per 14 oktober 2002 gelijkelijk tussen partijen dienen te worden verdeeld nadat deze saldi zijn verminderd met het bedrag dat de man toekomt uit hoofde van de uitkering op grond van letselschade, bepaald dat de waarde van de aandelen [A] B.V. buiten de verrekening van het deelgenootschap blijft en bepaald dat de saldi van de privérekeningen van elk van partijen per 14 oktober 2002 gelijkelijk tussen partijen worden verrekend.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De man heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het principaal en van het incidenteel beroep.
De advocaat van de man heeft bij brief van 2 november 2006 op deze conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 17 juli 1987, op huwelijkse voorwaarden, met elkaar gehuwd.
(ii) In de huwelijkse voorwaarden is onder meer bepaald:
"Artikel 1.
Er zal tussen de echtgenoten generlei gemeenschap van goederen bestaan. Ieder der echtgenoten blijft derhalve eigenaar van de goederen, welke hij of zij ten huwelijk aanbrengt of staande huwelijk op welke wijze ook verkrijgt. (...)
Artikel 7.
1. Per het einde van elk kalenderjaar voegen de echtgenoten ter verdeling bij helfte bijeen hetgeen van hun inkomen uit arbeid na aftrek van de in artikel 3 bedoelde kosten van de huishouding, over dat jaar onverteerd is. (...)
2. Belegging van onverteerd inkomen geldt niet als vertering. (...)
5. Het recht om verdeling over enig jaar alsmede verrekeningen terzake van de in artikel 3 vermelde kosten van de huishouding te vorderen vervalt twee jaren na het einde van dat jaar. (...)
Artikel 8.
1. Tussen de echtgenoten bestaat een deelgenootschap, inhoudende de verplichting om bij het einde van het deelgenootschap de vermogens van ieder der deelgenoten te verrekenen op basis van algehele gemeenschap van goederen, met dien verstande dat er generlei verrekening zal plaatsvinden indien beide echtgenoten of een hunner ten tijde van het einde van het deelgenootschap een negatief vermogen hebben (heeft).
2. Het deelgenootschap eindigt:
a.) door het eindigen van het huwelijk; (...)
Artikel 9.
1. Ingeval het deelgenootschap eindigt door echtscheiding (...), wordt tussen de echtgenoten afgerekend zoals in het vorige artikel bepaald, echter met dien verstande dat van het bedrag waarop het vermogen van een echtgenoot aan het einde van het deelgenootschap is geschat wordt afgetrokken:
a) de waarde van de goederen die de echtgenoot ten huwelijk aanbracht, verminderd met zijn toenmalige schulden;
b) (...)
c) de waarde van de door de echtgenoot thans of te eniger tijd, in welke rechtsvorm ook, uitgeoefend bedrijf of vrij beroep dan wel de aandelen in één of meer vennootschappen waarin een zodanig bedrijf of vrij beroep mocht zijn ondergebracht verminderd met de op die aandelen drukkende schulden en lasten, (...).
2. De hiervoor sub 1.a, b en c bedoelde goederen worden in aanmerking genomen voor hun waarde bij het einde van het deelgenootschap indien zij alsdan nog aanwezig zijn. (...)"
(iii) Partijen hebben tijdens hun huwelijk geen uitvoering gegeven aan het in art. 7 van hun huwelijkse voorwaarden neergelegde verrekenbeding.
(iv) Bij beschikking van 13 september 2002 heeft de rechtbank tussen hen echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 14 oktober 2002 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(v) De voormalige echtelijke woning te [plaats] behoort toe aan partijen gezamenlijk.
(vi) Aan de man is staande huwelijk een bedrag van ƒ 75.000,-- uitgekeerd ter vergoeding van letselschade in verband met een verkeersongeval dat voor de huwelijkssluiting heeft plaatsgevonden.
(vii) Tot het vermogen van de man behoort een pakket aandelen in de besloten vennootschap [A] B.V.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Het hof heeft ten aanzien van de combinatie in de huwelijkse voorwaarden van een periodiek verrekenbeding (art. 7) en een deelgenootschap (art. 8 en art. 9) overwogen (rov. 20 en 21):
"20. Nu de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden naast een periodiek verrekenbeding, tevens in artikel 8 lid 1 een beding bevat dat tussen 'de echtgenoten (...) een deelgenootschap [bestaat], inhoudende de verplichting om bij het einde van het deelgenootschap de vermogens van ieder der echtgenoten te verrekenen op basis van algehele gemeenschap van goederen' is het hof - met de rechtbank - van oordeel dat de huwelijkse voorwaarden van partijen aldus moeten worden uitgelegd dat indien tijdens het huwelijk geen uitvoering is gegeven aan het periodiek verrekenbeding, de verrekening dient plaats te vinden overeenkomstig de regels van het 'deelgenootschap'.
21. Het hof zal ter zake van de na te noemen vermogensbestanddelen beoordelen of deze al dan niet in de finale verrekening betrokken dienen te worden, nu partijen daarover van mening verschillen. (...)"
4.2 Onderdeel 1 richt zich kennelijk hiertegen met de klacht dat het hof zonder nadere motivering het standpunt van de vrouw, inhoudende dat er sprake is van een finaal verrekenbeding waarbij moet worden afgerekend op basis van algehele gemeenschap van goederen, verworpen heeft. Het voegt daaraan toe dat de uitleg van het hof op een onjuiste rechtsopvatting berust en onbegrijpelijk is. Het onderdeel faalt. Het hof heeft in rov. 16 van zijn beschikking blijk gegeven het juiste criterium ("Haviltex") te hebben gehanteerd bij de uitleg van de huwelijkse voorwaarden. Dat het hof bij die uitleg het standpunt van de vrouw dat zou moeten worden afgerekend op basis van algehele gemeenschap van goederen heeft verworpen, is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk in het licht van de tekst van de huwelijkse voorwaarden, waarvan art. 9 immers bepaalt dat in geval van echtscheiding de waarden van een aantal, in het artikel aangewezen, goederen, buiten de op de voet van art. 8 te verrekenen vermogens zullen blijven.
4.3 Ook onderdeel 2 bestrijdt de uitleg die het hof aan de huwelijkse voorwaarden heeft gegeven. Het onderdeel betoogt dat de waarde van de aandelen in [A] B.V., die het hof in zijn rov. 23 onder verwijzing naar art. 9 lid 1, aanhef en onder c, van de huwelijkse voorwaarden niet in de finale verrekening betrekt, wel degelijk alsnog moet worden verrekend op basis van het periodieke verrekenbeding van art. 7, en dat het hof dit standpunt van de vrouw onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. Ook dit onderdeel faalt. De uitleg door het hof van de huwelijkse voorwaarden in dier voege dat, indien tijdens het huwelijk geen uitvoering is gegeven aan het periodieke verrekenbeding, uitsluitend verrekend moet worden overeenkomstig de bepalingen over het "deelgenootschap" in de artikelen 8 en 9, is ook in het licht van het betoog van de vrouw niet onbegrijpelijk.
4.4 Onderdeel 3 bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 22 dat de aan de man uitgekeerde letselschadevergoeding niet valt onder de verplichting tot verrekening, aangezien de vordering op die uitkering reeds voor de dag van de huwelijkssluiting is ontstaan, en dat art. 1:133 lid 2, eerste volzin, BW dat niet anders maakt. Het onderdeel voert hiertegen allereerst, onder verwijzing naar art. 1:143, aanhef en onder a, (oud) BW, aan dat het hof niet, althans niet zonder nadere motivering, had mogen voorbijgaan aan het standpunt van de vrouw dat het recht op deze uitkering niet is opgenomen in de staat van aanbrengsten en daarom niet buiten de verrekening dient te blijven. Deze klacht is ongegrond, nu die steunt op een wetsbepaling die betrekking heeft op het wettelijk deelgenootschap, terwijl het hof in zijn rov. 23 heeft geoordeeld, in cassatie niet bestreden, dat tussen partijen geen wettelijk deelgenootschap is overeengekomen.
4.5 Daarnaast betoogt onderdeel 3 dat de letselschadevergoeding op grond van art. 1:133 lid 2 BW wel degelijk behoort te worden verrekend en dat het hof zulks heeft miskend, althans nader had moeten motiveren waarom in dit geval aan deze wetsbepaling zou moeten worden voorbijgegaan. Ook deze klacht faalt. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld, dat het recht op die vergoeding een goed was dat de man ten huwelijk heeft aangebracht in de zin van art. 9 lid 1, aanhef en onder a, van de huwelijkse voorwaarden en daaraan terecht het gevolg verbonden dat de uitgekeerde vergoeding reeds daarom buiten de finale verrekening moet blijven.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1 In rov. 26 van de beschikking heeft het hof de door de vrouw aangevoerde grief dat de rechtbank geen peildatum heeft vastgesteld voor de waardebepaling van de te verdelen gemeenschappelijke vermogensbestanddelen en dat als peildatum 1 januari 2001 zou moeten worden genomen, verworpen. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank wel degelijk een peildatum, en wel de datum van echtscheiding - 14 oktober 2002 - aangehouden ten aanzien van alle te verdelen vermogensbestanddelen zulks nu partijen het erover eens waren die datum als waardepeildatum voor de voormalige echtelijke woning aan te houden terwijl het in de rede ligt ten aanzien van de verdeling van alle gemeenschappelijke goederen één en dezelfde peildatum aan te houden en partijen niet hebben aangegeven van dat uitgangspunt te willen afwijken. Het hof heeft in rov. 28 van zijn beschikking - anders dan de rechtbank - de woning aan de vrouw toegedeeld, en is daarbij uitgegaan van de waarde die de woning had op 14 oktober 2002. Het middel voert hiertegen aan, kort gezegd, dat het desbetreffende oordeel van het hof rechtens onjuist althans onbegrijpelijk gemotiveerd is, nu als peildatum voor de waardering van een gemeenschapsvermogen bij een verdeling door de rechter op de voet van art. 3:185 BW in beginsel de datum van diens uitspraak heeft te gelden, tenzij tussen partijen een andere peildatum is afgesproken of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit. Voorzover het hof heeft geoordeeld dat partijen een andere peildatum zijn overeengekomen, berust dat oordeel op een onbegrijpelijke uitleg van de gedingstukken, die immers, aldus het middel, geen andere uitleg toelaten dan dat partijen in hoger beroep geen overeenstemming hebben kunnen bereiken over die peildatum in geval het hof een andere verdeling zou bepalen dan de rechtbank.
5.2 Het middel slaagt. Waar de toedeling van de woning in hoger beroep opnieuw aan de orde was gesteld en het hof daarover opnieuw een beslissing heeft gegeven, geldt de datum van de uitspraak van de beschikking van het hof als tijdstip van de verdeling. Ter bepaling van de bij de verdeling van de woning in aanmerking te nemen waarde daarvan moest het hof dan ook uitgaan van de waarde ten tijde van zijn beschikking, tenzij door partijen anders is overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit. Uit de beschikking van het hof valt niet op te maken waarom het hof bij de toedeling van de woning aan de vrouw daaraan de waarde op 14 oktober 2002 heeft toegekend. Voorzover de beschikking van het hof aldus moet worden begrepen dat het hof heeft geoordeeld dat partijen in hoger beroep niet zijn afgeweken van hun gezamenlijke standpunt in eerste aanleg dat de woning moet worden verdeeld voor de waarde daarvan op de dag van de echtscheiding, is dat oordeel in het licht van de gedingstukken in hoger beroep onbegrijpelijk, nu die stukken geen andere uitleg toelaten dan dat de vrouw alsnog toedeling van de woning aan haar verlangde tegen de waarde daarvan op 1 januari 2001 en dat de man, voor het geval de woning alsnog aan de vrouw zou worden toegedeeld, een nieuwe taxatie verlangde van de waarde van de woning op een datum die zo dicht mogelijk ligt bij de datum van toedeling. De beschikking van het hof is derhalve, als het hof al is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, onvoldoende gemotiveerd. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
in het incidentele beroep:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 juli 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 19 januari 2007.