In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het de verdeling van een woning na echtscheiding tussen twee voormalige echtelieden. De partijen, aangeduid als de vrouw en de man, hebben op 22 maart 2012 een echtscheidingsconvenant gesloten waarin onder andere is vastgelegd dat de woning aan de man wordt toegedeeld onder de voorwaarde dat de Bank of Scotland de vrouw ontslaat uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire leningen. Deze voorwaarde is echter nooit vervuld, wat heeft geleid tot een geschil over de verdeling van de woning.
De vrouw vordert in deze procedure dat de man wordt veroordeeld tot nakoming van de verplichting uit het echtscheidingsconvenant, namelijk het ontslag van de vrouw uit hoofdelijke aansprakelijkheid. Subsidiair vordert zij dat de woning aan een derde wordt verkocht. De man voert verweer en stelt dat hij niet in staat is om de vrouw te ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid, en dat hij zich realiseert dat hij de woning op termijn zal moeten verkopen.
De rechtbank oordeelt dat de opschortende voorwaarde voor de toedeling van de woning aan de man niet is vervuld, waardoor er geen overeenkomst tot verdeling tot stand is gekomen. De primaire vordering van de vrouw kan niet worden toegewezen, maar de subsidiaire vordering om de man te gelasten medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning aan een derde wordt wel toegewezen. De rechtbank gelast de verkoop van de woning en verplicht de man om zijn medewerking te verlenen aan de verkoop. De proceskosten worden gecompenseerd.