ECLI:NL:HR:2006:AZ0760

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R05/097HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgoederengemeenschap na echtscheiding tussen voormalige echtelieden

In deze zaak gaat het om een geschil tussen voormalige echtelieden over de verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap. De vrouw, verzoekster tot cassatie, heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam, die de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap had vastgesteld. De rechtbank te Haarlem had eerder echtscheiding uitgesproken en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aangehouden. Bij eindbeschikking van 8 juni 2004 had de rechtbank de verdeling vastgesteld, maar het hof heeft deze beschikking op 21 april 2005 vernietigd en opnieuw rechtdoende de huwelijksgoederengemeenschap verdeeld. De vrouw was het niet eens met de wijze van verdeling en heeft cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft de beschikking van het gerechtshof vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling en beslissing. De Hoge Raad oordeelde dat het hof zelfstandig de peildatum voor de waardering van de goederen diende vast te stellen, aangezien er geen overeenstemming tussen partijen bestond over de peildatum. De Hoge Raad benadrukte dat de hoofdregel voor de peildatum het tijdstip van de verdeling is, tenzij anders overeengekomen of in strijd met redelijkheid en billijkheid.

De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de wijze waarop de verdeling van huwelijksgoederengemeenschappen in de toekomst kan worden vastgesteld, vooral in gevallen waar partijen het niet eens zijn over de peildatum. De beslissing van de Hoge Raad biedt duidelijkheid over de rol van de rechter in het vaststellen van de peildatum en de noodzaak om deze zelfstandig te bepalen in het geval van een geschil.

Uitspraak

8 december 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/097HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij verzoekschrift van 4 april 2003 heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot de rechtbank te Haarlem en verzocht echtscheiding tussen hem en verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - uit te spreken en partijen te veroordelen om met elkaar over te gaan tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
De vrouw heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het verzoek tot echtscheiding en heeft zelfstandig een verzoek ingediend met betrekking tot het vaststellen van een uitkering tot levensonderhoud, de echtelijke woning en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
De rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 23 december 2003, voorzover in cassatie van belang, echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de zaak met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aangehouden. Bij eindbeschikking van 8 juni 2004 heeft de rechtbank de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld.
Tegen deze eindbeschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 21 april 2005 heeft het hof de beschikking met betrekking tot de wijze van verdeling vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de huwelijksgoederengemeenschap verdeeld.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man is in cassatie niet verschenen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 29 september 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 24 mei 2000 in gemeenschap van goederen gehuwd.
(ii) De man is enig aandeelhouder van [A] Holding B.V. (hierna: de Holding). De Holding heeft ten doel het oprichten van, het deelnemen in en het financieren en beheren van andere vennootschappen. De Holding heeft na een reorganisatie in 2002 (bijna) 50% van de aandelen in [B] B.V. en in [C] B.V. [B] B.V. heeft haar activiteiten in 1994 overgedragen aan [C] B.V. en verricht geen activiteiten meer. Het eigen vermogen beliep per 31 december 2003 € 5.049,--. De winst voor belastingen van [C] beliep in 2002 € 40.600,-- en in 2003 € 44.200,--.
(iii) Het resultaat na belastingen van de Holding bedroeg blijkens de winst- en verliesrekening over 2001 € 38.024,--, over 2002 € 17.534,-- en over 2003 € 14.275,--. Het eigen vermogen beliep eind 2001 € 732,--, eind 2002 € 18.265,-- en eind 2003 € 32.540,--.
3.2 Bij tussenbeschikking van 23 december 2003 heeft de rechtbank onder meer echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de behandeling van de zaak met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aangehouden. Bij eindbeschikking van 8 juni 2004 heeft de rechtbank bepaald dat aan de vrouw zal worden toegescheiden:
- de helft van de waarde van de Holding, te weten € 6.046,--;
- de volledige inboedel tegen een waarde van € 11.482,--;
- de helft van de geschatte overwaarde van de voormalige echtelijke woning, te weten € 20.000,--;
- de helft van de waarde van de Winterthur beleggingspolis, te weten € 806,--;
- de auto, merk Peugeot, kenteken: [00-AA-BB], tegen een waarde € p.m.
Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw ter zake van een door de man aan haar verstrekte lening € 6.000,-- dient terug te betalen en dat de vrouw ter zake van verrekening van de woonlasten over 2003 een bedrag van € 6.432,-- aan de man dient te voldoen.
3.3 In hoger beroep heeft de vrouw verzocht, met vernietiging van de bestreden beschikking, de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen vast te stellen, aldus dat de aandelen van de Holding aan de man zullen worden toegescheiden evenals de voormalige echtelijke woning onder toekenning van een door de man aan de vrouw te betalen bedrag wegens overbedeling welk bedrag door het hof kan worden bepaald na vaststelling van de omvang van de activa en passiva voornoemd onder aftrek van de tot de gemeenschap behorende passiva.
Bij beschikking van 21 april 2005 heeft het hof de beschikking van de rechtbank van 8 juni 2004 vernietigd voorzover die betrekking heeft op de wijze van verdeling, en in zoverre opnieuw rechtdoende bepaald dat, onder gehoudenheid van verrekening, aan de man zal worden toegescheiden:
- de aandelen in de Holding, ter waarde van € 40.000,--;
- de Winterthur beleggingspolis, ter waarde van € 1.612,--;
- het saldo van de rekening bij Spaarbeleg met nummer [001], zijnde € 787,68;
- het saldo van de rekening bij Spaarbeleg met nummer [002], zijnde € 3,90,
en aan de vrouw:
- de volledige inboedel, tegen een waarde van € 11.482,--;
- de auto, merk Peugeot, kenteken [00-AA-BB], tegen een waarde van € p.m.
Het hof heeft de bestreden beschikking voor het overige bekrachtigd.
3.4 Middel III richt zich in hoofdzaak tegen rov. 4.4. waarin het hof heeft geoordeeld:
"De advocaat van de vrouw heeft ter zitting in hoger beroep in de mondelinge toelichting op het appelschrift grieven opgeworpen ten aanzien van de door de rechtbank gehanteerde peildatum, de waarde van de Peugeot, de waarde van de volledige inboedel, de bepaling dat de vrouw terzake een door de man aan haar verstrekte lening € 6.000,-- dient terug te betalen alsmede tegen de bepaling dat de vrouw terzake verrekening van de woonlasten over 2003 € 6.432,-- aan de man dient te voldoen. Het hof acht deze grieven gezien de eisen die een goede procesorde stelt, te laat opgeworpen. De grieven zullen derhalve niet worden besproken."
Het middel klaagt dat de rechtbank geen peildatum heeft vastgesteld, zodat het hof het oordeel van de rechtbank daaromtrent ook niet kon bekrachtigen, en dat het hof, ongeacht of een grief de peildatum aan de orde stelde, zelfstandig de peildatum diende vast te stellen.
3.5 Als peildatum voor de waardering van tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen geldt als hoofdregel het tijdstip van de verdeling, tenzij uit een overeenkomst tussen partijen of de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hiervan moet worden afgeweken (vgl. onder meer HR 12 februari 1999, nr. 16778, NJ 1999, 551). Bij vaststelling van de verdeling door de rechter komt daarom als peildatum de datum van de uitspraak van de rechter het meest in aanmerking.
In het onderhavige geval heeft het hof zelfstandig de verdeling opnieuw vastgesteld. Blijkens de beschikking van het hof en de gedingstukken bestond over de bij de verdeling te hanteren peildatum tussen partijen geen overeenstemming. Het hof diende daarom met inachtneming van het hiervoor overwogene de peildatum zelfstandig vast te stellen, ook al was door partijen niet (tijdig) een grief gericht tegen de peildatum die de rechtbank heeft gehanteerd bij de door het hof vernietigde verdeling. Bovendien was niet duidelijk van welke peildatum de rechtbank is uitgegaan, nu zij zich daarover in haar eindbeschikking niet heeft uitgelaten. Middel III slaagt daarom.
3.6 De in de overige middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 21 april 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, E.J. Numann en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 december 2006.