Uitspraak
12 februari 1999.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen na hun echtscheiding. De man en de vrouw waren op 24 april 1969 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Na de echtscheiding, uitgesproken op 15 november 1989, ontstond er een geschil over de verdeling van de gemeenschappelijke goederen, waaronder een onroerend goed. De man vorderde dat het onroerend goed aan hem zou worden toegedeeld, terwijl de vrouw in reconventie vorderde dat het aan haar zou worden toegedeeld. De Rechtbank te Utrecht heeft in haar eindvonnis van 17 april 1996 beslist dat het huis aan de vrouw moet worden toegedeeld, met een gebruiksvergoeding. De man ging in hoger beroep bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat de vonnissen van de Rechtbank bekrachtigde. De man heeft vervolgens cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad oordeelt dat het Gerechtshof een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven over de waardering van het onroerend goed bij de verdeling. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Gerechtshof en verwijst de zaak terug voor verdere behandeling.