ECLI:NL:PHR:2022:977

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 oktober 2022
Publicatiedatum
25 oktober 2022
Zaaknummer
22/03125
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/03125
Zitting25 oktober 2022
VORDERING TOT CASSATIE
IN HET BELANG DER WET
R.H. de Bock
In de zaak van
[verzoeker]
en
[verzoekster]

1.Inleiding en samenvatting

1.1
De wet biedt verschillende mogelijkheden om misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, bijvoorbeeld als de schuldenaar zijn schuldeisers benadeelt. De rechter kan dan de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigen (art. 350 Fw) of – als de slotuitdelingslijst verbindend is geworden en de schuldsanering formeel is beëindigd – de schuldenaar de schone lei alsnog ontnemen (art. 358a Fw).
1.2
De vraag is welke rechtsregels kunnen worden toegepast in de situatie dat het misbruik van de schuldsaneringsregeling bekend wordt in de periode tussen het moment waarop de rechtbank bij vonnis heeft beslist dat de schuldenaar de schone lei kan worden verleend (art. 354 Fw), en het moment waarop de slotuitdelingslijst verbindend is geworden (art. 358 Fw). Deze vordering tot cassatie in het belang der wet heeft tot doel om antwoord te krijgen op de vraag welke rechtsgang kan worden gevolgd als in deze ‘afrondingsfase’ blijkt dat de schuldenaar zijn schuldeisers heeft benadeeld.
1.3
De vordering richt zich tegen een uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 13 juli 2020. [1] In die uitspraak heeft het hof overwogen dat de slotuitdelingslijst nog niet verbindend is geworden en dus geen sprake is van een beëindigde schuldsaneringsregeling. Dat betekent volgens het hof dat het verzoek tot ontneming van de schone lei op de voet van art. 358a Fw voortijdig is gedaan, zodat het moet worden afgewezen.
1.4
Naar de letter van de wet is die opvatting juist. De consequentie daarvan is echter dat
eerstde schuldsaneringsregeling formeel moet worden beëindigd (met alle daaraan verbonden kosten), en dat dan
vervolgensalsnog een verzoek tot het ontnemen van de schone lei kan worden gedaan. Hierbij is aan te tekenen dat tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling (op de voet van art. 350 Fw) in deze afrondingsperiode naar mijn mening niet mogelijk is, omdat de rechter al beslist heeft dat de schuldenaar de schone lei kan worden verleend.
1.5
Een redelijke wetsuitleg brengt naar mijn mening met zich mee dat in de afrondingsperiode toch al de procedure uit art. 358a Fw kan worden gevolgd. De rechter kan dus ook in de afrondingsperiode bepalen ‘
dat artikel 358, eerste lid, verder geen toepassing vindt’. Dat betekent dat, ondanks de eerdere beslissing dat de schuldenaar de schone lei kan worden verleend (art. 354 Fw), daaraan geen consequenties worden verbonden en de schuldenaar dus alsnog níet de schone lei krijgt. Indien geen baten beschikbaar zijn om de vorderingen geheel of gedeeltelijk te voldoen, dan blijft verificatie van de vorderingen en het opmaken van een uitdelingslijst achterwege; zijn er wel baten beschikbaar, dan dient de rechter het faillissement uit te spreken met ingang van de dag waarop de uitspraak in kracht van gewijsde gaat (naar analogie met de voorschriften uit art. 350 lid 4 en 5 Fw).
1.6
De aanleiding voor de vordering is een verzoek van de rechtbank Overijssel aan de Commissie cassatie in het belang der wet. Nadat die commissie informatie heeft ingewonnen bij Recofa, [2] heeft zij de Procureur-Generaal aanbevolen om een vordering tot cassatie in het belang der wet in te stellen. [3] Daaraan wordt hierbij gevolg gegeven.

2.Feiten en procesverloop

In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten en procesverloop, ontleend aan de uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 13 juli 2020. [4]
2.1
Op 25 oktober 2016 is ten aanzien van [verzoeker] en [verzoekster] (hierna: de schuldenaren) de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard.
2.2
Bij vonnissen van 5 november 2019 is vastgesteld dat de schuldenaren niet tekortgeschoten zijn in de nakoming van de uit hun schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen en is aan hen de schone lei verleend (art. 354 Fw). Tegen deze vonnissen is geen rechtsmiddel aangewend.
2.3
De bewindvoerder heeft bij brief van 13 februari 2020 aan de rechtbank verzocht om de schuldenaren de schone lei te ontnemen. Reden daarvoor is dat de schuldenaren tijdens de looptijd van de schuldsaneringsregeling in november 2018 een teruggave inkomstenbelasting hebben ontvangen van de belastingdienst van (na verrekening) € 1.306,-. Hiervan is hen door de Stadsbank een bedrag van € 1.007,09 op hun leefgeldrekening doorbetaald. De schuldenaren hebben de bewindvoerder niet op de hoogte gesteld van de belastingteruggave en hebben met het bedrag een reparatienota van hun auto voldaan. Op het aan de bewindvoerder overgelegde bankafschrift is de belastingteruggave verwijderd en gewijzigd in een betaling door Caiway van € 6,-. De bovenaan het bankafschrift vermelde totale bijgeschreven en afgeschreven bedragen zijn ook gewijzigd. De afschriften van de leefgeldrekening zijn zo aangepast, dat ook daarin de doorbetaling door de Stadsbank van € 1.007,09 is weggehaald en vervangen door een bijschrijving van € 7,09.
2.4
Ten tijde van het verzoek van de bewindvoerder om de schuldenaren de schone lei te ontnemen, was er nog geen slotuitdelingslijst opgemaakt en was de toepassing van de schuldsaneringsregeling nog niet van rechtswege beëindigd (art. 356 lid 2 Fw). Wel was aan de schuldenaren de schone lei verleend (zie onder 2.2).
2.5
Bij vonnis van 27 mei 2020 heeft de rechtbank op de voet van art. 358a Fw bepaald dat art. 358 lid 1 Fw verder geen toepassing vindt. [5] Daarmee is de schuldenaren de schone lei ontnomen. De rechtbank heeft overwogen dat de schuldenaren tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling bankafschriften hebben vervalst met de bedoeling de belastingteruggave van [verzoekster] over 2017 buiten de schuldsaneringsboedel te houden, terwijl de teruggave in die boedel had moeten vloeien en daarin, gelet op de berekening van het vrij te laten bedrag, had moeten blijven. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat indien de geraffineerde valsheid in geschrifte, met als doel geld buiten de boedel te houden tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling bekend zou zijn geworden, dat grond zou hebben opgeleverd voor een tussentijdse beëindiging op grond van art. 350 lid 3 onder e Fw. Het aanbod van de schuldenaren om het bedrag waarmee de schuldeisers zijn benadeeld alsnog aan de schuldsaneringsboedel over te maken, maakt dit oordeel niet anders, aldus de rechtbank.
2.6
Op 3 juni 2020 zijn de schuldenaren in hoger beroep gekomen van dit vonnis. Zij hebben verzocht de uitspraak van de rechtbank te vernietigen en te bepalen dat de aan hen verleende schone lei van toepassing blijft.
2.7
De bewindvoerder heeft een brief met bijlagen in het geding gebracht. Ook de schuldenaren hebben aanvullende stukken in het geding gebracht.
2.8
Op 6 juli 2020 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden.
2.9
Bij arrest van 13 juli 2020 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden het vonnis van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de bewindvoerder tot ontneming van de schone lei alsnog afgewezen. [6] Daartoe heeft het hof overwogen (rov. 3.4-3.5):

3.4 Het hof oordeelt als volgt. De (eerste) grief slaagt.
Ingevolge artikel 358a lid 1 Fw kan de rechter op verzoek van iedere belanghebbende bepalen dat artikel 358 lid 1 Fw verder geen toepassing vindt indien na de beëindiging van de schuldsaneringsregeling, waardoor het rechtsgevolg als bedoeld in artikel 358 lid 1 Fw is ingetreden, is gebleken van zich voordien voorgedane feiten en omstandigheden die grond zouden hebben opgeleverd voor de beëindiging van de toepassing van die regeling op de voet van artikel 350 lid 3 onder e, Fw.
Op grond van artikel 356 lid 2 Fw is de toepassing van de schuldsaneringsregeling van rechtswege beëindigd, onder meer zodra de slotuitdelingslijst verbindend is geworden conform het bepaalde in artikel 349 lid 5 Fw juncto artikelen 180 en 183 Fw.
3.5 In dit geval heeft de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep verklaard dat de slotuitdelingslijst (nog) niet is opgemaakt.
Dit betekent naar het oordeel van het hof dat van een situatie als bedoeld in artikel 358a lid 1 Fw, te weten een beëindigde schuldsaneringsregeling, nog geen sprake is. Het door de bewindvoerder op basis van artikel 358a Fw ingediende verzoek is dus voortijdig gedaan zodat de door de rechtbank genomen beslissing tot ontneming van de schone lei aan [de schuldenaren] niet in stand kan blijven.
Nu reeds op grond daarvan het vonnis van de rechtbank van 27 mei 2020 moet worden vernietigd en het verzoek van de bewindvoerder zal worden afgewezen, laat het hof de beoordeling van de tweede grief van [de schuldenaren] achterwege.

3.Het cassatiemiddel

3.1
Door in rov. 3.5 te overwegen dat het door de bewindvoerder op basis van art. 358a Fw ingediende verzoek voortijdig is gedaan zodat de door de rechtbank genomen beslissing tot ontneming van de schone lei niet in stand kan blijven, heeft het hof het recht geschonden dan wel het recht onjuist toegepast. Miskend is dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat in de situatie dat het vonnis als bedoeld in art. 354 Fw in kracht van gewijsde is gegaan, een verzoek op de voet van art. 358a Fw ook kan worden gedaan
voorafgaandaan het formele einde van de schuldsaneringsregeling.

4.De schuldsaneringsregeling: verloop en beëindiging

4.1
Hierna zal eerst worden geschetst wat het verloop is van de schuldsaneringsregeling en op welke wijze de toepassing van die regeling kan eindigen.
De start en de looptijd van de schuldsaneringsregeling
4.2
Zodra de toepassing van de schuldsaneringsregeling is uitgesproken, verkeert de boedel van rechtswege in staat van insolventie en gaat de bewindvoerder over tot vereffening en tegelde-making van de tot de boedel behorende goederen (art. 347 lid 1 Fw).
4.3
Gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling dient de schuldenaar zich onder meer in te spannen om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven (art. 288 lid 1 onder c Fw). De boedel omvat alle goederen van de schuldenaar ten tijde van de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, alsmede – kort gezegd – de goederen die hij tijdens de looptijd verkrijgt (art. 295 Fw). Wel wordt van het inkomen en de periodieke uitkeringen die de schuldenaar tijdens de looptijd verkrijgt een ‘vrij te laten bedrag’ (vtlb) buiten de boedel gehouden, om de schuldenaar in staat te stellen de vaste lasten en de kosten van levensonderhoud te voldoen (art. 295 lid 2 en 3 Fw). [7]
4.4
Als gevolg van de toepassing van de schuldsaneringsregeling verliest de schuldenaar de bevoegdheid om over de tot de boedel behorende goederen te beschikken (art. 296 lid 1 Fw). De schuldenaar is verplicht om op verzoek van de bewindvoerder alle goederen die tot de boedel behoren aan de bewindvoerder ter beschikking te stellen (art. 296 lid 2 Fw). Hoewel de bewindvoerder tussentijdse uitdelingen aan de geverifieerde schuldeisers kan doen ‘
zo dikwijls er voldoende gerede penningen aanwezig zijn’ (art. 349 lid 1 Fw), vindt in de praktijk bij vrijwel iedere schuldsanering met voldoende actief slechts één uitdeling plaats aan de geverifieerde schuldeisers: de slotuitdeling aan het einde van de schuldsaneringsregeling. [8]
4.5
De schuldsaneringsregeling heeft in beginsel een looptijd van drie jaar (art. 349a lid 1 Fw). De rechter kan echter een langere looptijd van ten hoogste vijf jaar bepalen (art. 349a lid 1 en 2 Fw).
4.6
Uiterlijk drie maanden voor het einde van de looptijd brengt de bewindvoerder verslag uit aan de rechter-commissaris over de wijze waarop de schuldenaar aan zijn verplichtingen heeft voldaan (art. 351a Fw). Vervolgens bepaalt de rechtbank uiterlijk een maand voor het einde van de looptijd, een zitting ‘
waarop de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt behandeld’ (art. 352 lid 1 Fw). Deze zitting wordt in de praktijk ook wel aangeduid als ‘eindzitting’. [9] Indien twijfel bestaat of de schuldenaar in de nakoming van een of meer verplichtingen tekort is geschoten, worden de schuldenaar en de bewindvoerder opgeroepen voor de zitting (art. 353 lid 1 Fw). Als geen oproeping plaatsvindt, wordt gesproken over een ‘pro forma zitting’.
4.7
Op de eindzitting doet de rechtbank uitspraak over de vraag of de schuldenaar, kort gezegd, aan de op hem rustende schuldsaneringsverplichtingen heeft voldaan en of een eventuele toerekenbare tekortkoming van de schuldenaar buiten beschouwing blijft (art. 354 Fw). Ook kan beslist worden dat ingeval van een toerekenbare tekortkoming de looptijd van de schuldsaneringsregeling wordt verlengd (art. 349a lid 3 Fw). De uitspraak op de voet van art. 354 Fw heeft tot doel een beslissing te nemen over de schone lei, en wordt ook wel aangeduid als ‘schone-lei-vonnis’. Dit is in zoverre wat verwarrend, dat het verkrijgen van de schone lei pas juridisch wordt geëffectueerd als de slotuitdelingslijst verbindend is geworden (art. 356 lid 2 Fw, zie nader onder 4.17) en dus niet al door het 354-vonnis. In feite wordt op de eindzitting beslist of de schuldsaneringsregeling
zal kunnen worden afgeslotenmet de schone lei.
Het materiële einde van de toepassing van de schuldsaneringsregeling
4.8
Het verstrijken van de looptijd van de schuldsaneringsregeling leidt tot het
materiële eindevan de schuldsanering. Zie de Hoge Raad in een arrest uit 2012: [10]

3.4.2 Een en ander geeft voldoende grond om aan te nemen dat voor de toepassing van de tweede afdeling van titel III Fw — welke afdeling de gevolgen van de toepassing van de schuldsaneringsregeling regelt — de schuldsanering eindigt door het aflopen van de termijn die ingevolge art. 349a voor de betrokken schuldsanering geldt.
Dit heeft onder meer tot gevolg dat bij de verkrijging door de schuldenaar van goederen na afloop van die termijn, het bepaalde in art. 295 lid 1 niet geldt en dat zulke verkrijgingen dus niet tot de in dat artikel bedoelde boedel behoren.
Daarnaast komt aan de beëindiging van de schuldsaneringsregeling als bedoeld in 356 lid 2 de betekenis toe dat zij het einde van de afwikkeling van de schuldsanering markeert, waaronder de vereffening van de boedel, en het in werking treden van de in art. 358 lid 1 Fw bedoelde schone lei (indien en voorzover van toepassing).
4.9
Het verstrijken van de looptijd van de schuldsanering heeft dus tot gevolg dat de omvang van de boedel op dat moment wordt gefixeerd, met het oog op de vereffening van de boedel en het in werking treden van de schone lei. Dit heeft tot gevolg dat goederen die de schuldenaar ná het verstrijken van de looptijd verwerft, niet tot de boedel behoren. In de woorden van Verstijlen: [11]

De boedel wordt als het ware ten tweede male gefixeerd, nu ‘aan de achterkant’: nadat met het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling het vermogen van de schuldenaar ‘in de klem van de boedel’ wordt gebracht, sluit de klem zich definitief bij het verstrijken van de termijn ex art. 349a Fw en staat vast wat ter verdeling onder de schuldeisers beschikbaar is.
4.1
Overigens is het niet zo – zoals uit de hiervoor geciteerde overweging van de Hoge Raad zou kunnen worden afgeleid [12] – dat het materiële einde van de schuldsaneringsregeling tot gevolg heeft dat álle bepalingen uit de tweede afdeling van titel III Fw niet meer zouden gelden. [13] De schuldenaar hoeft niet meer aan de boedel af te dragen. Ook kan de schuldenaar vrij beschikken over nieuw verworven goederen. Maar daar staat tegenover dat de schuldenaar ook na het materiële einde van de schuldsaneringsregeling onbevoegd blijft om over de boedel te beschikken (art. 296 Fw). Ook zullen schuldeisers zich nog niet zelfstandig op de boedel kunnen verhalen ter zake van vorderingen waarvoor de schuldsaneringsregeling werkt (art. 299 lid 2 Fw). In feite betekent dit dat van bepaling tot bepaling moet worden vastgesteld of de daaruit voortvloeiende rechtsgevolgen een einde nemen bij het materiele einde van de schuldsaneringsregeling. [14] Het lijkt eveneens aannemelijk dat er (wellicht tot op zekere hoogte) nog een medewerkingsverplichting op de schuldenaar rust. In dit verband is verder nog te wijzen op de beslissing van de Hoge Raad (naar aanleiding van prejudiciële vragen) dat ook gedragingen van ná het materiële einde van de schuldsaneringsregeling kunnen meewegen bij de beslissing over een eventuele verlenging van de schuldsaneringsregeling na het verstrijken van de looptijd. [15] Al met al is dan ook tamelijk onduidelijk welke verplichtingen na het materiële einde van de schuldsaneringsregeling nu precies nog op de schuldenaar rusten. Wederom in de woorden van Verstijlen: [16]

Zo wordt het einde van de schuldsaneringsregeling almaar rommeliger. De situatie is nu als volgt. Na afloop van de initiële looptijd eindigt de toepasselijkheid van afdeling 2 van titel III (althans van een deel van de daarin vervatte bepalingen; zie onder 8 van mijn noot onder NJ 2012/636).
In daaropvolgende periode tot het moment dat onherroepelijk over de verlenging is beslist (‘de tussenperiode’) — in geval van beroep kan deze vele maanden duren — gelden de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet, maar dient de schuldenaar zich wel ‘te gedragen’, te meten naar een maatstaf die misschien niet samenvalt met de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling, maar die daar toch niet helemaal los van zal staan; op straffe van niet in aanmerking komen voor een verlenging om een eventuele tekortkoming goed te maken.”
4.11
Wat hiervan ook zij, het verstrijken van de looptijd van de schuldsaneringsregeling heeft in elk geval niet tot gevolg dat de schuldsanering op dat moment ook
formeelis beëindigd. In een arrest uit 2010 oordeelde de Hoge Raad dat uit het wettelijke stelsel (artt. 352–356 Fw) volgt dat de schuldsanering niet van rechtswege eindigt na verloop van die termijn. [17]
4.12
Voor een formele beëindiging van de schuldsaneringsregeling zijn twee stappen nodig.
4.13
De
eerste stapis dat de rechtbank op de voet van art. 354 Fw bij vonnis vaststelt of de schuldenaar (al dan niet) in de nakoming van een of meer verplichtingen is tekortgeschoten en, indien dat het geval is, of deze aan de schuldenaar kan worden toegerekend. Tegen dit vonnis kunnen zowel de schuldeisers als de schuldenaar hoger beroep instellen (art. 355 lid 1 Fw).
4.14
De
tweede stapis dat de bewindvoerder, zodra de uitspraak op de voet van art. 354 Fw in kracht van gewijsde is gegaan, onverwijld overgaat tot het opmaken van een slotuitdelingslijst (art. 356 lid 1 Fw). Met de vaststelling van een slotuitdelingslijst geeft de bewindvoerder te kennen dat de gehele boedel is vereffend en dat er geen grond meer is voor het voortduren van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. [18] In de slotuitdelingslijst zijn onder meer de namen van de schuldeisers en het geverifieerde bedrag van ieders vordering opgenomen (art. 349 lid 4 Fw). De daartoe vereiste verificatievergadering kan in voorkomend geval ook pro forma worden gehouden (art. 328a lid 2 Fw). Tegen de slotuitdelingslijst kan binnen tien dagen door elk van de schuldeisers verzet worden ingesteld (art. 349 lid 5 jo. art 184 Fw).
4.15
Het opmaken van een slotuitdelingslijst kan achterwege blijven indien sprake is van een vereenvoudigde procedure (art. 356 lid 1 jo. art. 354a Fw).
4.16
Zodra die slotuitdelingslijst verbindend is geworden, eindigt de toepassing van de schuldsaneringsregeling (van rechtswege, art. 356 lid 2 Fw). Het verbindend worden van de slotuitdelingslijst markeert dus het formele einde van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
4.17
Het formeel eindigen van de schuldsaneringsregeling op de voet van art. 356 lid 2 Fw leidt ertoe dat vorderingen die onbetaald zijn gebleven en ten aanzien waarvan de schuldsanering werkt, niet langer afdwingbaar zijn (art. 358 lid 1 Fw). De schuldenaar krijgt dan dus de schone lei. De schone lei is een kernelement van het stelsel van schuldsanering: [19] het hoofddoel van de schuldsaneringsregeling is dat wordt tegengegaan dat een natuurlijke persoon die in een problematische financiële situatie is terechtgekomen, tot in lengte van jaren met zijn schulden achtervolgd kan worden. [20]
4.18
Er kan dus een onderscheid worden gemaakt tussen de volgende momenten: [21]
(i) het
materiële eindevan de schuldsaneringsregeling: dat vindt plaats bij het verstrijken van de looptijd (art. 349a Fw);
(ii) het moment van de uitspraak waarin de rechtbank oordeelt dat de schuldenaar de schone lei kan worden verleend (art. 354 Fw); en
(iii) het
formele eindevan de schuldsaneringsregeling: dat vindt plaats zodra de slotuitdelingslijst verbindend is geworden (art. 356 lid 2 Fw).
De afrondingsfase
4.19
De periode die is gelegen tussen het materiële en het formele einde van de schuldsaneringsregeling kan worden aangeduid als de ‘afrondingsfase’. [22] In feite zijn in die afrondingsfase twee perioden te onderscheiden, namelijk de periode tussen het materiële einde en het schone-lei-vonnis, en de periode tussen het schone-lei-vonnis en het formele einde van de schuldsaneringsregeling (de periode tussen (i) en (ii) en de periode tussen (ii) en (iii) als aangeduid onder 4.18).
4.2
De afrondingsfase kan in de praktijk geruime tijd duren. [23] Het formele einde van de schuldsaneringsregeling is immers afhankelijk van de voortvarendheid waarmee de afwikkeling door de bewindvoerder ter hand wordt genomen en afgerond, en van het eventuele gebruik van rechtsmiddelen door schuldeisers tegen het vonnis als bedoeld in art. 354 Fw en/of tegen de slotuitdelingslijst.
4.21
Tijdens de afrondingsfase is de schuldenaar nog slechts gebonden aan een ‘verlicht regime’ van de schuldsaneringsregeling (vgl. hiervoor onder 4.10). [24]
4.22
De bewindvoerder blijft tijdens de afrondingsfase bevoegd om baten voor de boedel te innen. [25] Het gaat dan om baten die aan de boedel toebehoren; de schuldenaar kan immers vrijelijk beschikken over de goederen die hij na het einde van de looptijd verwerft (zie onder 4.9).
Na het formele einde van de schuldsaneringsregeling
4.23
Zodra de slotuitdelingslijst verbindend is geworden, is de toepassing van de schuldsaneringsregeling van rechtswege beëindigd (art. 356 lid 2 Fw). Vanaf dat moment is dus niet alleen sprake van het materiele einde maar ook van het
formele eindevan de schuldsaneringsregeling.
4.24
Een maand na het verbindend worden van de slotuitdelingslijst doet de bewindvoerder rekening en verantwoording van zijn beheer aan de rechter-commissaris (art. 356 lid 3 Fw).
4.25
Als na de slotuitdeling blijkt dat er nog (nagekomen) baten van de boedel aanwezig zijn die ten tijde van de vereffening niet bekend waren, dan moet de bewindvoerder op bevel van de rechtbank overgaan tot vereffening en verdeling daarvan op de grondslag van de vroegere uitdelingslijsten (art. 356 lid 4 jo. 194 Fw). [26]

5.Het voorkomen van misbruik

5.1
In meerdere stadia van de schuldsaneringsregeling vindt, met het oog op de belangen van de schuldeisers, een toetsing plaats van het gedrag of de handelwijze van de schuldenaar. [27] In de parlementaire geschiedenis is te lezen dat de wet met het oog op het voorkomen van misbruik voorziet in vier toetsingsmomenten: [28]

De regeling kent met het oog op de belangen van de schuldeisers op een viertal momenten een toets teneinde te voorkomen dat een schuldenaar ten onrechte van de regeling gebruik maakt. Deze vier mogelijkheden van beëindiging wegens kwade trouw kunnen bovendien op initiatief van meerdere betrokkenen worden genomen.
5.2
De vier toetsingsmomenten zijn de volgende: [29]
- toetsing bij de aanvraag van de regeling (afwijzing op de voet van art. 288 Fw);
- tussentijdse beëindiging (art. 350 Fw);
- toetsing op de beëindigingszitting (art. 354 Fw); en
- ontneming van de schone lei na het formele einde van de schuldsaneringsregeling (art. 358a Fw).
5.3
Schuldeisers en andere belanghebbenden mogen erop vertrouwen dat de schuldenaar zijn verplichtingen naleeft gedurende de periode waarin op hem de schuldsaneringsregeling van toepassing is, zo overwoog de Hoge Raad. [30] Volgens de Hoge Raad geldt in het stelsel van de schuldsaneringsregeling als uitgangspunt dat, indien blijkt dat de schuldenaar gedurende de periode waarin op hem de schuldsaneringsregeling van toepassing is of is geweest, tracht of heeft getracht zijn schuldeisers te benadelen, de toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt beëindigd, dan wel de inmiddels aan de schuldenaar verleende schone lei hem alsnog wordt ontnomen.
5.4
Hierna zal de tussentijdse beëindiging worden besproken (onder 5.5-5.11) en de ontneming van de schone lei (onder 5.12-5.19).
Tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling (art. 350 Fw)
5.5
De toepassing van een schuldsaneringsregeling kan door de rechtbank tussentijds worden beëindigd. [31] Dat kan zowel op verzoek van de bewindvoerder, de schuldenaar of één of meer schuldeisers, als ook op voordracht van de rechter-commissaris of ambtshalve (art. 350 lid 1 Fw). Art. 350 lid 3 Fw bevat een limitatieve opsomming van de redenen voor tussentijdse beëindiging.
5.6
Art. 350 lid 3 sub a en b Fw bevatten ‘gunstige’ beëindigingsredenen: de vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt, zijn voldaan, of de schuldenaar is in staat zijn betalingen te hervatten. In die gevallen is een schone lei niet nodig. Als voorbeeldcasus wordt wel genoemd de situatie waarin de schuldenaar een grote erfenis ontvangt, waarmee hij al zijn schulden kan aflossen en de schuldsaneringsregeling niet hoeft voort te duren. [32]
5.7
De overige vijf ‘ongunstige’ beëindigingsgronden uit art. 350 lid 3 Fw zijn (sub c) het niet naar behoren nakomen van de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling of het anderszins belemmeren of frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling; (sub d) het doen of laten ontstaan van bovenmatige schulden; (sub e) het trachten de schuldeisers te benadelen; (sub f) het bekend worden van feiten of omstandigheden die reeds bestonden bij de indiening van het verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling en die reden zouden zijn geweest tot afwijzing van dat verzoek; en (sub g) het aannemelijk maken door de schuldenaar dat hij niet in staat is om aan zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen te voldoen.
5.8
Eén van de beëindigingsgronden van art. 350 lid 3 Fw is dat de schuldenaar een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet nakomt (onder c). De wet bevat echter geen systematische opsomming welke verplichtingen de schuldenaar precies heeft onder de toepassing van de schuldsaneringsregeling. [33] Op verschillende plaatsen noemt de wet verplichtingen van de schuldenaar. [34] Zo bestaat er een verplichting tot boedelafdracht (art. 295 Fw), tot het afstaan van boedelgoederen (art. 296 Fw) een inspanningsverplichting om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven (art. 288 lid 1 onder c Fw) en een verplichting tot het verschaffen van informatie (art. 327 jo. 105 Fw). Er zijn echter ook verplichtingen van de schuldenaar die moeten worden afgeleid uit de beëindigingsgronden van art. 350 lid 3 Fw, zoals de verplichting om geen nieuwe bovenmatige schulden laten ontstaan (onder d) en het niet trachten te benadelen van de schuldeisers (onder e).
5.9
Niet alleen is dit wetstechnisch ‘niet fraai’, zoals Van Bommel schrijft, [35] maar het roept ook de vraag op of de tussentijdse beëindigingsgronden precies dezelfde gronden zijn waaraan de rechtbank toetst in het kader van art. 354 Fw, dus in het kader van de vraag of de schone lei verleend kan worden. In art. 354 lid 1 Fw wordt immers alleen gerefereerd aan de nakoming door de schuldenaar van ‘
een of meer uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen’. Het lijkt er echter op dat hier geen onderscheid is beoogd en dat de gronden voor tussentijdse beëindiging dezelfde zijn waaraan de rechtbank toetst bij de beslissing of de schone lei kan worden verleend. [36] In de woorden van Van Bommel: [37]

Aan het einde van de schuldsanering is een belangrijk criterium voor de verlening van de schone lei dat de schuldenaar aan alle verplichtingen heeft voldaan. Tussentijds is het voldoen aan diezelfde verplichtingen een voorwaarde om de schuldsanering voort te zetten.
5.1
Zijn er geen baten beschikbaar om de vorderingen van de schuldeisers geheel of gedeeltelijk te voldoen, dan eindigt de schuldsaneringsregeling tussentijds door het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis ex art. 350 Fw. Verificatie van de vorderingen en het opmaken van een uitdelingslijst blijft dan achterwege, zo volgt uit art. 350 lid 4 Fw. [38]
5.11
Zijn er wel baten beschikbaar om de vorderingen geheel of gedeeltelijk te voldoen, dan dient de rechter het faillissement uit te spreken, met ingang van de dag waarop zijn uitspraak in kracht van gewijsde gaat (hoewel de tekst van art. 350 lid 5 Fw spreekt over het ‘van rechtswege’ in staat van faillissement verkeren [39] ). In dat geval gelden de regels uit art. 359 Fw.
Het alsnog ontnemen van de schone lei (art. 358a Fw)
5.12
Het eerste lid van art. 358a Fw luidt als volgt:
1. Indien na de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling waardoor het rechtsgevolg bedoeld in artikel 358, eerste lid, is ingetreden, blijkt dat zich voordien feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die grond zouden hebben opgeleverd voor de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op de voet van artikel 350, derde lid, onder e, kan de rechter op verzoek van iedere belanghebbende bepalen dat artikel 358, eerste lid, verder geen toepassing vindt.
5.13
De bepaling – die bij nota van wijziging is voorgesteld – is in de parlementaire geschiedenis als volgt toegelicht: [40]

Indien een natuurlijke persoon ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling van toepassing is, tot de boedel behorende inkomsten of andere goederen tegenover de bewindvoerder verzwijgt of deze anderszins door een verkeerde voorstelling van zaken feitelijk buiten de boedel weet te houden of daaraan weet te onttrekken, betekent dat een benadeling van de schuldeisers ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling werkt. Deze verzwegen activa kunnen alsdan immers niet bij een eventuele uitdeling aan de schuldeisers betrokken worden. Eindigt vervolgens de toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van het bepaalde in artikel 356, tweede lid, dan kan het een en ander tevens tot gevolg hebben dat een groter gedeelte van de vorderingen van de schuldeisers als natuurlijke verbintenis zal resteren. Zou van een handelwijze van de schuldenaar als hierboven bedoeld blijken tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling, dan levert dat een grond op voor de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling (artikel 350, derde lid, onder e). In dat geval mist artikel 358, eerste lid, toepassing en blijft derhalve het rechtsgevolg dat de overblijvende vorderingen niet langerafdwingbaar zijn achterwege. Het onderhavige artikel 358a geeft een aanvullende regeling voor het geval van een handelen, nalaten of verzwijgen en dergelijke door de schuldenaar pas blijkt na de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
(…) Voorwaarde voor toewijzing door de rechter van het verzoek is dat blijkt van feiten of omstandigheden die, zou de schuldsaneringsregeling nog van toepassing zijn geweest, grond hebben opgeleverd voor de beëindiging van die toepassing omdat de schuldenaar tracht zijn schuldeisers te benadelen. Uit de formulering dat de feiten en omstandigheden zich “voordien” hebben voorgedaan, volgt dat het hierbij slechts kan gaan om feiten en omstandigheden van voor de beëindiging van de schuldsaneringsregeling. Voor de goede orde wordt er voorts op gewezen dat, indien de rechter het verzoek toewijst, de regeling dat artikel 358, eerste lid, verder buiten toepassing blijft algemeen geldt. Dus niet uitsluitend voor degene die het verzoek heeft ingediend, maar de rechterlijke uitspraak heeft betekenis voor iedere schuldeiser van vorderingen die als natuurlijke verbintenissen zijn overgebleven. In verband daarmee is in het vijfde lid tevens voorzien in een publicatievoorschrift. Voorts zijn in het artikel regelingen opgenomen voor het kunnen instellen van hoger beroep en beroep in cassatie.
5.14
Art. 358a Fw bevat dus de mogelijkheid om de schone lei te ontnemen, als achteraf blijkt dat zich feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die, als zij eerder bekend zouden zijn geweest, reden zouden zijn geweest voor tussentijdse beëindiging op grond van art. 350 lid 3, onder e, Fw (het trachten de schuldeisers te benadelen). Uit de hiervoor geciteerde passage uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de ratio van de mogelijkheid om na beëindiging van de schuldsaneringsregeling de schuldenaar alsnog de schone lei te ontnemen, is dat als de betreffende gedragingen
tijdensde schuldsaneringsregeling zouden zijn gebleken, zij aanleiding zouden zijn geweest voor een voordracht tot tussentijdse beëindiging op grond van art. 350 lid 3 onder e Fw. [41] Art. 358a Fw geeft een aanvullende regeling voor het geval die gedragingen (die dus wel moeten hebben plaatsgevonden vóór het einde van de schuldsanering, maar mogelijk ook vóór de toepassing van de schuldsaneringsregeling [42] ), pas na het einde van de schuldsanering aan het licht komen. Daarmee is art. 358a Fw een anti-fraudebepaling. [43]
5.15
In het tweede lid van art. 358a Fw is geregeld dat de schuldenaar moet worden opgeroepen om te worden gehoord. De leden 3 en 4 stellen rechtsmiddelen open en lid 5 bepaalt dat de uitspraak in de Staatscourant wordt geplaatst. Dit laatste heeft ermee te maken dat het ontnemen van de schone lei niet uitsluitend geldt voor degene die het verzoek heeft ingediend: het heeft betekenis voor iedere schuldeiser van vorderingen die als natuurlijke verbintenissen zijn overgebleven. Dat blijkt ook uit de hiervoor aangehaalde passage uit de parlementaire geschiedenis.
5.16
Het gevolg van het ontnemen van de schone lei is dat alle schulden weer afdwingbaar zijn – en niet slechts nog een natuurlijke verbintenis opleveren –, waardoor de schuldenaren hun verhaalsrechten weer kunnen uitoefenen.
5.17
Te constateren is dat art. 358a Fw alleen verwijst naar de beëindigingsgrond sub e (het trachten te benadelen van schuldeisers), en niet naar de overige tussentijdse beëindigingsgronden uit art. 350 lid 3 Fw. In de woorden van Noordam: [44]

Duidelijk is wel dat niet iedere tekortkoming van de schuldenaar, die eerst na afloop van de sanering aan het licht komt, een terugdraaien van de schone [lei] kan rechtvaardigen. Alleen een tekortkoming van de schuldenaar die mogelijk nadeel voor de schuldeisers oplevert, brengt de eerder verleende schone lei in gevaar.
5.18
Kennelijk zijn sommige gedragingen wel voldoende voor tussentijdse beëindiging (en voor het niet verlenen van de schone lei, zie onder 5.8-5.9), maar niet voor het
alsnog ontnemenvan de schone lei. Zo zal het aangaan van nieuwe schulden tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling geen reden kunnen zijn tot het ontnemen van de schone lei. [45]
5.19
Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet waarom het ontnemen van de schone lei beperkt is tot gevallen als bedoeld in art. 350 lid 3 onder e Fw. [46] Overigens is in de wetsgeschiedenis wel te lezen dat art. 350 lid 3 onder e Fw ‘
met opzet ruim [is] geredigeerd om de rechter de nodige beoordelingsvrijheid te geven’. [47] Er kunnen dan ook allerlei situaties onder worden gebracht, die dan dus ook aanleiding kunnen zijn voor het ontnemen van de schone lei op de voet van art. 358a Fw. [48]

6.Misbruik in de afrondingsfase

6.1
De vraag is dan welke mogelijkheden de Faillissementswet biedt indien blijkt dat een tot de schuldsaneringsregeling toegelaten schuldenaar heeft getracht om zijn schuldeisers te benadelen, en die (poging tot) benadeling pas bekend wordt in de afrondingsfase: de periode tussen het materiële einde en het formele einde van de schuldsaneringsregeling (zie onder 4.19).
6.2
Uitgangspunt is hierbij, zoals de Hoge Raad overwoog in een arrest uit 2015, dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt beëindigd dan wel de inmiddels aan de schuldenaar verleende schone lei hem alsnog wordt ontnomen, indien blijkt dat de schuldenaar tracht of heeft getracht zijn schuldeisers te benadelen gedurende de periode waarin op hem de schuldsaneringsregeling van toepassing is of is geweest. [49] Anders gezegd: ook voor in de afrondingsfase gebleken misbruik zal er de mogelijkheid moeten zijn om hetzij de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen, hetzij de schuldenaar de schone lei te ontnemen.
Tussentijdse beëindiging in afrondingsfase?
6.3
Een eerste gedachte zou kunnen zijn dat ook tijdens de afrondingsfase gebruik kan worden gemaakt van art. 350 Fw, de tussentijdse beëindiging van de schuldsanering (zie onder 5.5-5.11). In de afrondingsfase is de toepassing van de schuldsaneringsregeling immers nog niet formeel geëindigd.
6.4
Hiervoor zou steun kunnen worden gevonden in een uitspraak van de Hoge Raad uit 2011, waarin het volgende werd overwogen: [50]

De enkele omstandigheid dat de termijn waarvoor de schuldsanering is uitgesproken, is verstreken, rechtvaardigt niet de gevolgtrekking dat de schuldsanering is geëindigd, aangezien uit het wettelijke stelsel met betrekking tot de beëindiging van de schuldsanering, zoals neergelegd in art. 352–356 Fw, volgt dat de schuldsanering niet van rechtswege eindigt na verloop van die termijn (HR 9 juli 2010, nr. 09/02434, LJN BM2337). Nu in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat op het moment dat het hof moest oordelen in hoger beroep, de schuldsanering van de echtelieden nog niet (op grond van art. 356 lid 2 F.) tot een einde was gekomen, bleef de mogelijkheid van tussentijdse beëindiging bestaan. Het hof had daarover een oordeel dienen te geven. De hierop gerichte klachten van het middel treffen doel.
6.5
Omdat de schuldsanering nog niet op grond van art. 356 lid 2 Fw tot een einde was gekomen, bestond de mogelijkheid van tussentijdse beëindiging dus nog, ook al was de looptijd van de schuldsaneringsregeling reeds verstreken waardoor de schuldsaneringsregeling materieel tot een einde was gekomen.
6.6
In de feitenrechtspraak wordt wel aangenomen dat uit deze uitspraak volgt dat dat als de schuldsanering nog niet (op grond van art. 356 lid 2 Fw) tot een einde is gekomen, de mogelijkheid van tussentijdse beëindiging blijft bestaan. [51]
6.7
Ook in de literatuur is te lezen dat uit de uitspraak volgt dat
tot aan het formele einde van de schuldsaneringsregelingsteeds de mogelijkheid bestaat om de regeling tussentijds te beëindigen. Zo schrijft Wessels dat een verzoek tot tussentijdse beëindiging gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling kan plaatsvinden, ‘
derhalve ook na het verstrijken van de (gewone of verlengde) duur, indien ex art. 356 lid 2 de regeling niet is geëindigd. [52] Hij sluit zich hiermee aan bij Noordam, die voorafgaand aan de uitspraak van de Hoge Raad al schreef: [53]

Met betrekking tot de tussentijdse beëindiging rijst nog de ‘formele’ vraag of deze ook kan plaatsvinden terwijl de saneringsduur is verstreken. (…) Overigens ben ik van mening dat een tussentijdse beëindiging op de voet van art. 350 Fw, ook ná het verstrijken van de (vastgestelde of de reguliere) saneringsduur, mogelijk blijft zolang de toepassing niet op grond van art. 356 lid 2 is geëindigd.
6.8
Engberts schrijft het volgende: [54]

Kan nog op een verzoek tot tussentijdse beëindiging beslist worden als de rechtbank al heeft beslist over toekenning van de schone lei (art. 354 Fw) maar de schuldsaneringsregeling nog niet is geëindigd omdat de slotuitdelingslijst nog niet verbindend is (zie art. 356 lid 2)? De Hoge Raad noemt laatst genoemde wetsbepaling uitdrukkelijk, zodat deze vraag bevestigend beantwoord zou moeten worden.
Ik meen dat een ander standpunt verdedigbaar is. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de discrepantie tussen enerzijds het einde van de looptijd en het daaraan gekoppelde eindvonnis (art. 354 Fw) en anderzijds het formele einde van de toepassing van de schuldsanering als onvermijdelijk werd gezien. In het boek van R.J. Verschoof (‘Schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen - Amsterdam: NIBE, 1998, p. 171 [55] ) is aan de hand van de verschillende wettelijke termijnen aangetoond dat het, zelfs als er niets bijzonders gebeurt, niet mogelijk is dat het verbindend worden van de slotuitdelingslijst samenvalt met het einde van de reguliere looptijd van deschuldsaneringsregeling. Er werd ook geen andere oplossing voor dit probleem gezien (zie p. 170). Hieruit valt afte leiden dat de materiële looptijd om louter juridisch-technische redenen van de formele verschilt. Bij dit alles moet bedacht worden dat de wet ervan uitgaat dat de bewindvoerder na het onherroepelijk worden van het eindvonnis onverwijld tot het opmaken en deponeren van de slotuitdelingslijst overgaat. Als de bewindvoerder zijn taak naar behoren had verricht, was de schuldsaneringsregeling kort na het onherroepelijk worden van het eindvonnis ook formeel gezien geëindigd.
Overigens lijkt de Hoge Raad over het hoofd te zien dat een schuldsaneringsregeling bij een vereenvoudigde afwikkeling niet met het verbindend worden van een slotuitdelingslijst maar met het onherroepelijk worden van het eindvonnis eindigt (art. 356 lid 1).
6.9
Volgens Engberts volgt uit de uitspraak uit 2011 dus dat tussentijdse beëindiging nog mogelijk is tot aan het formele einde van de schuldsaneringsregeling (verbindend worden van slotuitdelingslijst), maar hij is het daar inhoudelijk niet mee eens.
6.1
Ik betwijfel of uit de uitspraak van de Hoge Raad uit 2011 dwingend volgt dat ook na het 354-vonnis de toepassing van de schuldsaneringsregeling nog tussentijds beëindigd kan worden. Weliswaar suggereert de Hoge Raad dat met de verwijzing naar art. 356 lid 2 Fw; daardoor zou inderdaad gedacht kunnen worden dat tot dat moment tussentijds beëindigd kan worden. Echter, in de in 2011 voorliggende zaak was de schuldsaneringsregeling nog tijdens de looptijd tussentijds beëindigd door de rechtbank en ten tijde van de uitspraak van het hof was er géén sprake van een 354-vonnis. Daarmee staat niet zonder meer vast dat de Hoge Raad bedoeld heeft te beslissen dat ook ná het 354-vonnis nog tussentijds beëindigd kan worden.
6.11
Zoals gezegd, kunnen in de afrondingsfase twee periodes worden onderscheiden: een periode gelegen tussen het materiële einde van de schuldsaneringsregeling (verstrijken looptijd) en het 354-vonnis, en een periode gelegen tussen het 354-vonnis en het formele einde van de schuldsaneringsregeling (zie onder 4.19). Naar mijn mening volgt uit het onder 6.4 geciteerde arrest van de Hoge Raad uit 2011 slechts dat in de eerstbedoelde periode de schuldsaneringsregeling nog wél tussentijds kan worden beëindigd.
6.12
Voor de tweede periode ligt dat denk ik anders. In die tweede periode ligt er al een vonnis waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat de schuldenaar niet is tekortgeschoten in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, althans dat die tekortkomingen de schuldenaar niet kunnen worden toegerekend of anderszins buiten beschouwing kunnen blijven. Afgezien van het instellen van hoger beroep, bestaat er mijns inziens dan geen ruimte om daarna (opnieuw) te toetsen of de schuldenaar heeft voldaan aan zijn uit de wet voortvloeiende verplichtingen, en er aanleiding is voor tussentijdse beëindiging. In het 354-vonnis is nu juist geoordeeld dat de schuldenaar wél heeft voldaan zijn verplichtingen. Zoals gezegd, moet worden aangenomen dat het bij de eindzitting van art. 354 Fw om een vergelijkbare beoordeling gaat als bij de tussentijdse beëindiging op de voet van art. 350 Fw (zie onder 5.9).
6.13
Bij een andere opvatting zou in feite sprake zijn van een verkapt hoger beroep tegen het 354-vonnis. Daarmee zou het stelsel van rechtsmiddelen worden doorkruist.
6.14
Als de uitspraak op de voet van art. 354 Fw eenmaal in kracht van gewijsde is gegaan, is er binnen de systematiek van de wet dan ook geen ruimte meer voor het alsnog tussentijds beëindigen van de schuldsaneringsregeling.
6.15
Dat is temeer het geval omdat nadat de 354-uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, in de wetssystematiek alleen nog de mogelijkheid openstaat dat de schone lei wordt
ontnomen(art. 358a Fw). Hiervoor is besproken dat ontneming slechts mogelijk is op één grond, namelijk het trachten te benadelen van schuldeisers (zie onder 5.17-5.19). Als na de 354-uitspraak de in het vooruitzicht gestelde schone lei zou kunnen worden ontnomen via de ‘tussentijdse beëindiging’ van art. 350 Fw, zou dit
de factoneerkomen op een aanzienlijk verruiming van de wettelijke mogelijkheden om een schone lei naderhand in te trekken. Dan zouden immers
allebeëindigingsgronden van art. 350 lid 3 Fw gelden (zie onder 5.7). Ook dit verdraagt zich niet met het wettelijke systeem.
6.16
Bij het voorgaande is dan nog te bedenken dat het hele fenomeen van de afrondingsfase (en de periodes die daarin kunnen worden onderscheiden), in feite het gevolg is van een niet optimaal doordacht wettelijk systeem. Zo begrijp ik ook het hiervoor geciteerde betoog van Engberts (zie onder 6.8).
6.17
Dat een tussentijdse beëindiging ná het onherroepelijk zijn van de 354-uitspraak niet past in het wettelijke systeem, is ook overwogen door het hof Arnhem-Leeuwarden in een uitspraak uit 2018: [56]

(…) een tussentijdse beëindiging of een verlenging van de looptijd van een schuldsaneringsregeling nadat de schone lei onherroepelijk is verleend niet past in de door de wetgever gekozen systematiek.
6.18
Als een tussentijdse beëindiging in de periode gelegen tussen het 354-vonnis en het formele einde van de schuldsaneringsregeling niet mogelijk is, rijst de vraag of in deze periode, bij op dat moment gebleken misbruik van de schuldsaneringsregeling, de weg van art. 358a Fw kan worden gevolgd.
Toepassing art. 358a Fw in de afrondingsfase?
6.19
Art. 358a lid 1 Fw heeft betrekking op de situatie waarin ‘
na de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling waardoor het rechtsgevolg bedoeld in artikel 358, eerste lid, is ingetreden’ blijkt dat zich voordien feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die grond zouden hebben opgeleverd voor beëindiging op de voet van art. 350 lid 3 onder e Fw. In dat geval kan de rechter bepalen dat art. 358 lid 1 Fw (dat is: de schone lei) ‘
verder geen toepassing vindt’. Op grond van deze wettekst ligt het niet voor de hand dat de rechter bepaalt dat art. 358 lid 1 Fw verder geen toepassing vindt,
voordatde schuldsaneringsregeling formeel is geëindigd, dus voordat de slotuitdelingslijst verbindend is geworden, en het rechtsgevolg van art. 358 lid 1 Fw dus nog niet is ingetreden.
6.2
Naar de tekst van de wet zou in zo’n situatie eerst de schuldsaneringsregeling formeel moet worden beëindigd. Daarna kan dan worden verzocht om het intrekken van de schone lei. Op dit spoor zit het hof Arnhem-Leeuwarden in de uitspraak die ik voordraag voor cassatie in het belang der wet. Het hof overwoog het volgende: [57]

3.5 In dit geval heeft de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep verklaard dat de slotuitdelingslijst (nog) niet is opgemaakt.
Dit betekent naar het oordeel van het hof dat van een situatie als bedoeld in artikel 358a lid 1 Fw, te weten een beëindigde schuldsaneringsregeling, nog geen sprake is.Het door de bewindvoerder op basis van artikel 358a Fw ingediende verzoek is dus voortijdig gedaan zodat de door de rechtbank genomen beslissing tot ontneming van de schone lei aan [appellant] en [appellante] niet in stand kan blijven.
(…)
6.21
Er is echter ook feitenrechtspraak waarin een tegengestelde rechtsopvatting wordt gehanteerd en het wél mogelijk wordt geacht om de schone lei op de voet van art. 358a Fw reeds te ontnemen voordat sprake is van de toepassing van de schuldsaneringsregeling is geëindigd door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst. [58]
6.22
Die laatste benadering zou ik willen volgen. De opvatting van het hof Arnhem-Leeuwarden heeft als groot nadeel dat eerst tijd en kosten moeten worden gestoken in het opmaken van de slotuitdelingslijst. Die slotuitdelingslijst moet bovendien worden gedeponeerd ter griffie en dat kost een fors bedrag aan griffierecht, namelijk € 666,- in 2022 (art. 17 lid 1 en 4 Wet griffierechten burgerlijke zaken). [59] Dit bedrag moet betaald worden uit de boedel en komt dus niet ten goede aan de schuldeisers.
6.23
Bovendien is het bepaald omslachtig om eerst de schuldsaneringsregeling formeel te beëindigen en dan vervolgens een verzoek te laten doen tot het intrekken van de schone lei. Het komt daarnaast ook onwenselijk voor dat bij deze volgordelijkheid sprake is van een intermezzo waarin de schuldenaar weer vrijelijk over zijn vermogen kan beschikken en de schuldeisers betaling van hun vorderingen niet kunnen afdwingen.
6.24
Om deze redenen zou het mijns inziens toch mogelijk moeten zijn om in deze periode toepassing te geven aan art. 358a Fw. De bepaling wordt dan zo uitgelegd, dat indien
nadatde rechtbank op de voet van art. 354 Fw heeft beslist dat de schuldenaar de schone lei wordt verleend én dat vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, maar
voordatde toepassing van de schuldsaneringsregeling formeel is geëindigd, blijkt dat zich voordien feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die grond zouden hebben opgeleverd voor de tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op de voet van art. 350, derde lid, onder e, Fw de rechter op verzoek van iedere belanghebbende kan bepalen dat art. 358 lid 1 Fw verder geen toepassing vindt. Daardoor krijgt de schuldenaar niet de schone lei.
6.25
Als deze lijn wordt gevolgd, zal nog wel moeten worden doordacht wat het gevolg is van die rechterlijke uitspraak. [60] Anders dan bij de ‘reguliere’ toepassing van art. 358a Fw is de toepassing van de schuldsaneringsregeling immers nog niet formeel geëindigd. Het ligt dan voor de hand om aan te sluiten bij de voorschriften uit art. 350 lid 4 en 5 Fw (zie onder 5.10-5.11).
6.26
Dat betekent het volgende. Als in het kader van het voorafgaand aan het formele einde van de schuldsaneringsregeling ontnemen van de schone lei op de voet van art. 358a Fw blijkt dat er geen baten beschikbaar zijn om de vorderingen geheel of gedeeltelijk te voldoen, dan blijft verificatie van de vorderingen en het opmaken van een uitdelingslijst achterwege. Zijn er wel baten beschikbaar, dan spreekt de rechter het faillissement van de schuldenaar uit met ingang van de dag waarop de uitspraak in kracht van gewijsde gaat. De rechtbank zal dan terstond een rechter-commissaris en een curator moeten benoemen. Verder gelden de regels uit art. 359 Fw.
6.27
Als gezegd (zie onder 6.11), kan in de periode tussen het materiële einde van de schuldsaneringsregeling (het verstrijken van de looptijd) en het 354-vonnis, de toepassing van de schuldsaneringsregeling wel alsnog tussentijds worden beëindigd (art. 350 Fw). Het oprekken van art. 358a Fw is voor deze periode dan ook niet nodig. Als het 354-vonnis nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, behoeft uiteraard ook de weg van art. 358a Fw niet te worden gevolgd; in dat geval kan tegen dat schone-lei-vonnis hoger beroep worden ingesteld (art. 355 Fw).

7.Slotsom

7.1
Het voorgaande betekent dat het hof Arnhem-Leeuwarden in de bestreden uitspraak is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, door te overwegen dat het door de bewindvoerder op basis van art. 358a Fw ingediende verzoek voortijdig is gedaan zodat de door de rechtbank genomen beslissing tot ontneming van de schone lei niet in stand kan blijven. Het arrest dient daarom in het belang der wet te worden vernietigd.

8.De vordering

De vordering strekt ertoe dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen in het belang der wet en zal verstaan dat de vernietiging geen nadeel zal toebrengen aan de door partijen verkregen rechten.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Hof Arnhem-Leeuwarden 13 juli 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5445.
2.Recofa is een landelijk overlegorgaan van rechters-commissaris in faillissementen en surseances van betaling.
3.De aanbeveling is opgenomen in het verslag van de commissie cassatie in het belang der wet over de twaalfde periode, te raadplegen via https://www.hogeraad.nl/over-ons/bijzondere-taken-hoge-raad-procureur-generaal/cassatie-belang-wet/commissie-cassatie/ , p. 7. Zie ook reeds het daar te vinden ‘Advies aan de procureur-generaal d.d. 27 augustus 2021 – verslag over de tiende en elfde periode’, p. 12-13, waar de commissie beschrijft dat zij (voorafgaand aan genoemde aanbeveling) tot een aanhouding van het verzoek was gekomen.
4.Hof Arnhem-Leeuwarden 13 juli 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5445, rov. 1.1-1.3 en rov. 3.1.
5.Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, 27 mei 2020, zaaknrs. C 08/16/669-671 R (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
6.Hof Arnhem-Leeuwarden 13 juli 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5445.
7.Zie nader over het vtlb: HR 12 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1670,
8.Zie B.J. Engberts, in
9.
10.HR 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0890,
11.F.M.J. Verstijlen in zijn noot in
12.Vgl. ook HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2935,
13.F.M.J. Verstijlen in zijn noot in
14.F.M.J. Verstijlen in zijn noot in
15.HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2935,
16.Zie zijn noot in
17.HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2337,
18.HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3678,
19.Zie bijv.
20.Zie bijv. HR 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2837,
21.Als schuldsaneringsregeling verlengd wordt nadat de oorspronkelijke periode was verstreken (dus na het materiele einde), zijn er meer momenten te onderscheiden. A.J. Noordam onderscheidt voor deze situatie vier fasen, zie zijn noot, onder 7, in
22.F.M.J. Verstijlen in zijn noot in
23.Zie HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:572,
24.F.M.J. Verstijlen in zijn noot in
25.HR 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1411,
26.
27.
28.
29.
30.HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1136,
31.Zie over de tussentijdse beëindiging ook mijn conclusie onder 2.3-2.6 voor HR 5 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:351,
32.Van Buchem-Spapens & Pouw,
33.A.J. Noordam,
34.M. van Bommel,
35.M. van Bommel,
36.Dat kan worden afgeleid uit HR 4 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5574,
37.M. van Bommel,
38.Zie ook B.J. Engberts, in:
39.Zie HR 5 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:351,
40.
41.Vgl. ook B.J. Engberts, in
42.Zie voor dat laatste HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3456,
43.Zie bijv. G.H. Lankhorst, ‘Ontneming van schone lei omdat de saniet deze bij nader inzien niet verdiend heeft – fraudebestrijding op initiatief van de rechter-commissaris’,
44.A.J. Noordam, 'Terugdraaien van de schone lei’,
45.M. van Bommel,
46.Idem A.J. Noordam,
47.
48.B.J. Engberts, in:
49.HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1136,
50.HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5760,
51.Rb. Den Haag 24 december 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:15633,
52.
53.A.J. Noordam,
54.B.J. Engberts, ‘Het einde van de schuldsanering. Tussentijds of zonder schone lei?’,
55.Verschoof schrijft hier onder meer het volgende: “
56.Hof Arnhem-Leeuwarden 12 november 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:9838, rov. 3.6.
57.Hof Arnhem-Leeuwarden 13 juli 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5445, rov. 3.5.
58.Zie Rb. Almelo 4 januari 2005 (niet gepubliceerd), kenbaar uit de conclusie van A-G Langemeijer voor HR 2 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4484,
59.In HR 24 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1353,
60.Vgl. ook B.J. Engberts, ‘Het einde van de schuldsanering. Tussentijds of zonder schone lei?’,