Uitspraak
kantoorhoudende te [woonplaats],
kantoorhoudende te [woonplaats],
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
4.Beoordeling van het middel
5.Beslissing
12 november 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 november 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een beslissing van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de ontvankelijkheid van een cassatieberoep van de beschermingsbewindvoerder tegen een beschikking van de rechter-commissaris in het kader van de schuldsanering van een schuldenaar. De beschermingsbewindvoerder had verzocht om te bepalen dat het beginsaldo van de bankrekening van de schuldenaar niet aan de boedel hoeft te worden afgedragen, zodat de schuldenaar in zijn levensonderhoud kan voorzien totdat hij het eerste vrij te laten bedrag ontvangt. De rechtbank had het hoger beroep van de beschermingsbewindvoerder afgewezen, maar de Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de beschermingsbewindvoerder geen nieuwe beschikking kon verzoeken op basis van artikel 317 van de Faillissementswet. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak om schuldenaren in staat te stellen in hun levensonderhoud te voorzien tijdens de schuldsanering, en dat de bewindvoerder kan bepalen dat een deel van de financiële middelen niet aan de boedel hoeft te worden afgedragen, mits dit noodzakelijk is voor de kosten van levensonderhoud en vaste lasten.