ECLI:NL:RBDHA:2015:15633

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 december 2015
Publicatiedatum
20 januari 2016
Zaaknummer
C/09/13/140 R en C/09/13/141 R
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling na het vonnis op grond van artikel 354 van de Faillissementswet

In deze zaak betreft het de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van twee schuldenaren, die eerder in faillissement waren verklaard. De rechtbank had op 1 maart 2013 de schuldsaneringsregeling uitgesproken, met benoeming van mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers als rechter-commissaris. De regeling eindigde op 1 september 2014, maar op 19 september 2014 werd vastgesteld dat de schuldenaren niet aan hun verplichtingen voldeden. De rechter-commissaris deed op 20 november 2014 een voordracht tot voortijdige beëindiging van de regeling. De rechtbank hield verschillende zittingen om de stand van zaken te bespreken, waarbij de schuldenaren en de bewindvoerder aanwezig waren. De rechtbank concludeerde dat de schuldenaren hun informatieplicht hadden geschonden door nalatenschappen te verzwijgen, wat leidde tot de conclusie dat de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd moest worden. De rechtbank oordeelde dat de tekortkomingen van de schuldenaren ernstig genoeg waren om de regeling te beëindigen, ondanks dat er al een schone lei was verleend. De rechtbank besloot de schuldsaneringsregeling te beëindigen en benoemde een curator voor de afhandeling van de boedel.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANKDEN HAAG
Team Insolventies – enkelvoudige kamer
Vonnis van 24 december 2015
in de schuldsaneringsregelingen van:
schuldenaar,
geboren op [geboortedatum] 1967 te [geboorteplaats],
voorheen vennoot van [xxx] V.O.F. en [yyy],
ingeschreven bij de Kamer van Koophandel te Den Haag onder nummer [zzzzzzzz],
gevestigd te: [postcode, adres en plaats van vestiging],
en
[schuldenares],
geboren op [geboortedatum] 1972 te [geboorteplaats],
beiden wonende te [adres, postcode en woonplaats],
schuldenaren.

1.Verloop van de procedure

1.1
Ten aanzien van schuldenaren is bij vonnis van 1 maart 2013 bij wijze van omzetting vanuit faillissement de schuldsaneringsregeling uitgesproken, met benoeming van mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers tot rechter-commissaris. D.H.H. Graven-Quasters (EBH Elshof Advocaten), kantoorhoudende te Naaldwijk, is benoemd tot bewindvoerder.
1.2
De termijn van de regeling als bedoeld in artikel 349a van de Faillissementswet (Fw.) eindigde op 1 september 2014.
1.3
Op 19 september 2014 heeft de rechtbank vonnis gewezen als bedoeld in artikel 354 Fw. en daarin vastgesteld dat schuldenaren niet toerekenbaar in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen zijn tekortgeschoten.
1.4
Op 20 november 2014 heeft de rechter-commissaris een voordracht gedaan strekkende tot voortijdige beëindiging van de schuldsaneringsregeling als bedoeld in artikel 350 Fw.
1.5
Vooruitlopend op de mondelinge behandeling als bedoeld in artikel 350 lid 2 Fw heeft de bewindvoerder de rechtbank bij brief van 12 december 2014 geïnformeerd over de laatste stand van zaken.
1.6
De mondelinge behandeling van de voordracht heeft plaatsgevonden op 19 december 2014. Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- schuldenaren,
- de bewindvoerder.
1.7
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank de zaken een half jaar aangehouden, teneinde schuldenaren in de gelegenheid te stellen de schuldenares uit de nalatenschappen van haar ouders toekomende gelden in de boedel te laten vloeien.
1.8
Bij brief van 19 juni 2015 heeft de bewindvoerder de rechtbank geïnformeerd over de laatste stand van zaken. Op 31 juli 2015 zond ze aanvullend bericht.
1.9
De mondelinge behandeling van de voordracht heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2015. Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- schuldenaren,
- de bewindvoerder.
1.1
Op 9 september 2015 heeft de rechtbank (aanvullende) verklaringen van de broer van schuldenares, de schoonzus van schuldenares en de notaris van de moeder van schuldenares opgevraagd.
1.11
De rechtbank heeft op 17 september 2015 een tussenvonnis gewezen, waarin is vermeld dat gewacht wordt op de opgevraagde verklaringen en dat de zaken tot een nader te bepalen zitting worden aangehouden en waarin schuldenaren nadrukkelijk in de gelegenheid worden gesteld onderbouwing aan te leveren van hun stellingen dat ze van het erfdeel uit de nalatenschap van schuldenares’ vader niets wisten.
1.12
Op 22 september 2015 zijn voormelde verklaringen door de bewindvoerder overgelegd.
1.13
Bij e-mail van 12 oktober 2015 heeft de bewindvoerder de rechtbank geïnformeerd over de laatste stand van zaken en geadviseerd de zaken opnieuw mondeling ter terechtzitting te behandelen.
1.14
De mondelinge behandeling van de voordracht heeft plaatsgevonden op 3 december 2015. Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- schuldenaren,
- de bewindvoerder.
1.15
De rechtbank heeft uitspraak bepaald op heden.

2.De beoordeling

2.1
De rechtbank stelt bij de beoordeling van de voordracht tot tussentijdse beëindiging voorop dat uit de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) voor schuldenaar een aantal verplichtingen voortvloeit, die hun grond vinden in de doelstelling van die wet. Deze doelstelling komt er op neer dat personen die in een uitzichtloze financiële situatie terecht zijn gekomen, de kans moet worden geboden hun schulden te saneren en weer met een schone lei verder te gaan. Gelet hierop mag van de schuldenaar worden gevergd dat hij zich tot het uiterste inspant om te voldoen aan de op zijn rustende verplichtingen en dat hij daarnaast ook overigens niets zal doen of nalaten waardoor een juiste en voortvarende uitvoering van de door zijn gewenste schuldsanering kan worden belemmerd of gefrustreerd. Tegen deze achtergrond bepaalt de wet dan ook dat niet nakoming van één of meer van de verplichtingen kan leiden tot een voortijdige beëindiging van de regeling.
Tussentijdse beëindiging mogelijk?
2.2
Voordat het tot een inhoudelijke beoordeling kan komen ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of tussen het moment van het vonnis als bedoeld in artikel 354 Fw. en het einde van de schuldsaneringsregeling door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst (art. 356, tweede lid, Fw.) de regeling nog op grond van artikel 350 Fw. kan worden beëindigd.
2.3
Die vraag komt niet in de laatste plaats op, omdat het vonnis van artikel 354 Fw. in de praktijk van de schuldsanering het ‘schoneleivonnis’ wordt genoemd, zoals de beëindiging op grond van artikel 350 Fw. een ‘tussentijdse beëindiging’ wordt genoemd. Zoals het niet langer afdwingbaar zijn van vorderingen, als bedoeld in artikel 358, eerste lid, Fw. in diezelfde praktijk de ‘schone lei’ wordt genoemd, heet het bepalen dat artikel 358, eerste lid, Fw. verder geen toepassing vindt, zoals bedoeld in artikel 358a Fw., ‘ontneming van de schone lei’. Die terminologie kan de (onterechte) indruk wekken dat met het vonnis van artikel 354 Fw. de schone lei wordt ‘verleend’, zodat die daarna enkel nog kan worden ‘ontnomen’.
2.4
In artikel 356, tweede lid, van de Faillissementswet is bepaald:
“De toepassing van de schuldsaneringsregeling is van rechtswege beëindigd zodra de slotuitdelingslijst verbindend is geworden […]”De rechtbank wijst verder op het onderscheid dat naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moet worden gemaakt tussen enerzijds het einde van – kort gezegd – de verplichtingen van de saniet en anderzijds het einde van de regeling zelf. De beëindiging van artikel 350 Fw. ziet niet op het beëindigen van de verplichtingen, maar op het einde van de regeling zelf. Dat volgt al uit de tekst van de bepaling,(“de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigen”), maar ook uit het systeem van de wet. Uit de tekst van wet volgt dan ook dat de regeling op grond van artikel 350 Fw. kan worden beëindigd zo lang de slotuitdelingslijst niet verbindend is geworden.
2.5
In de parlementaire geschiedenis bij de wijziging van artikel 350 Fw. staat vermeld:
“Dit artikel regelt de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling, wanneer de termijn die ingevolge artikel 349a bij toelating tot de regeling is opgelegd, nog niet verlopen is maar er redenen zijn de regeling niet voort te zetten.”(TK 2004-2005, 29942, nr. 3, p. 33). Daaruit zou kunnen volgen dat er een periode is tussen het eindigen van de termijn als bedoeld in artikel 349a Fw en het einde van de toepassing van de regeling, waarin tussentijdse beëindiging niet mogelijk is. In de wetgeschiedenis van de invoering van artikel 350 Fw. (kamerstuknummer 29942, in het bijzonder nr. 3, p. 64) is echter niet een beperking van die strekking te vinden. De zinsnede uit 2004-2005 lijkt dan ook eerder een inleidende uitleg te zijn, dan een inhoudelijke duiding. Voor de rechtbank is het arrest van de Hoge Raad van 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5760 doorslaggevend. In dat arrest is bepaald dat als de schuldsanering nog niet (op grond van art. 356 lid 2 Fw.) tot een einde is gekomen, de mogelijkheid van tussentijdse beëindiging blijft bestaan.
2.6
Dat intussen al wel een schoneleivonnis is gewezen, leidt niet tot een ander oordeel. Het schoneleivonnis heeft in het wettelijke systeem van toepassing en beëindiging van de schuldsaneringsregeling immers geen rol. De gevolgen van dat vonnis laten zich eerst, enkel en van rechtswege voelen indien de schuldsaneringsregeling is beëindigd (art. 358, eerste en tweede lid Fw.).
2.7
Het vorenstaande leidt ertoe dat de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de voordracht. Ten overvloede merkt de rechtbank daarbij op dat van een ‘schone lei’ in dit geval nog geen sprake is, zodat die ook niet ontnomen kan worden, zoals in zich in het dossier bevindende stukken wordt verzocht.
Tekortkomingen / tussentijdse beëindiging?
2.8
Op 11 september 2012 is schuldenares’ vader en op 22 januari 2014 is schuldenares’ moeder overleden. Na het overlijden van vader heeft schuldenares haar erfdeel niet ontvangen, omdat dat ter beschikking van de langstlevende, moeder, bleef.
2.9
Bij e-mailbericht van 5 februari 2014 is de bewindvoerder het overlijden van de moeder van schuldenares medegedeeld. In die e-mail, die zich in het dossier bevindt, wordt niet gerept over nalatenschap of erfdeel.
2.1
Vanwege de financiële afwikkeling informeert de bewindvoerder bij email van 10 oktober 2014 bij schuldenaar en schuldenares naar de nalatenschap. Op 12 oktober 2014 wordt in reactie daarop bericht:
“Wij hebben geen financiële vergoeding gehad alleen goederen. ( kast en salontafel en eettafel en gordijnen) En een hoop mooie herinneringen.”
2.11
Op 30 oktober 2014 vraagt de bewindvoerder opnieuw of uit ‘het overlijden van moeder niet alsnog actief voortvloeit.’ Op 10 november 2014 zendt ze een rappel. Bij bericht van 12 november 2014 berichten schuldenaren dat ze op 12 oktober hebben geantwoord en herhalen het onder 2.10 geciteerde.
2.12
Bewindvoerder heeft bij brief van 17 november 2014 onder meer een kopie overgelegd van het testament van 23 augustus 2013, waarbij schuldenares’ moeder over haar nalatenschap heeft beschikt. Het erfdeel van schuldenares wordt daarbij onder testamentair bewind gesteld voor het geval ten tijde van moeders overlijden schuldenares failliet is, op haar de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard of zij na beëindiging van faillissement of schuldsaneringsregeling (nog) aansprakelijk is jegens de betrokken schuldeisers.
2.13
Uit een overzicht van de executeur-testamentair tevens testamentair bewindvoerder, schuldenares’ broer, blijkt dat haar erfdeel uit vaders nalatenschap € 33.804,00 bedraagt en uit moeders nalatenschap € 34.543,65.
2.14
Bij brief van 12 december 2014 legt de bewindvoerder twee e-mails van schuldenaren over. In de eerste, van 1 december 2014, wordt geschreven dat er nog geen uitbetaling heeft plaatsgevonden, dat ze moeder hebben gevraagd schuldenares te onterven, maar verder niet te weten wat er bij de notaris is geregeld. In de tweede, van drie dagen later, schrijven ze dat hun is gebleken dat ze een financiële vergoeding van moeder zouden krijgen en dat ze de notaris via de [testamentair] bewindvoerder opdracht zullen geven een en ander over te maken.
2.15
Bij die brief wordt ook overgelegd een kopie van een aanslag erfbelasting gedagtekend 2 juli 2013. De aanslag is gericht aan [schuldenares], [postcode, adres en woonplaats] en betreft de nalatenschap van [vader van schuldenares], overleden op [datum van overlijden] 2012. Op het aanslagbiljet staat een erfdeel van € 33.804,- vermeld en een te betalen bedrag van € 945,-.
2.16
Op 19 juni 2015 bericht de bewindvoerder dat schuldenares haar aansluitend aan de zitting van 19 december 2014 liet weten er alles aan te zullen doen om de nalatenschap in de boedel te laten vloeien en dat ze diezelfde middag nog contact zou opnemen met haar broer om hem te vragen alle medewerking te verlenen. De bewindvoerder bericht dat schuldenares echter geen contact heeft opgenomen met haar broer, maar met de notaris met betrekking tot het testamentair bewind. Verder schrijft de bewindvoerder dat ze schuldenares’ broer erop heeft gewezen dat het erfdeel van vader in ieder geval aan de boedel toekomt en dat ze hem verzocht dat per omgaande op de boedelrekening over te maken. Bij brief van 31 juli 2015 laat de bewindvoerder weten dat het erfdeel van vader op de boedelrekening is ontvangen.
2.17
In het dossier bevinden zich schriftelijke verklaringen van de broer en schoonzus van schuldenares van 21 september 2015. Daarin staat onder meer dat schuldenares op 19 augustus 2013 met haar moeder Westland Partners bezocht om het testament aan te passen. Ook zou zij op 23 augustus 2013 in het ziekenhuis, waar het testament werd gepasseerd, hebben gezegd dat ze uit voorzorg de notaris heeft gebeld. Op 8 juli 2014 zou ze een kopie van moeders testament en van de verklaring van executele hebben ontvangen. Verder heeft ze inzicht gehad ‘in hoe het er financieel voorstaat’, aldus de verklaringen.
Verdere beoordeling
2.18
Uit de overwegingen 2.9, 2.10 en 2.11 volgt al dat schuldenaren hun informatieverplichting hebben geschonden. Ze hebben niet spontaan melding gemaakt van een nalatenschap, zelfs niet van een eventuele. Dat kort na een overlijden mogelijk ‘het hoofd daar niet naar staat’ is juridisch niet relevant, maar menselijkerwijs niet geheel onbegrijpelijk. De e-mail van 5 februari 2014 wekt overigens niet de indruk dat het overlijden van moeder de meer zakelijke besognes overschaduwde; er wordt onder meer geschreven over polissen en er worden vragen gesteld over de boedelbijdrage, compleet met berekeningen.
Ze schonden echter niet alleen de spontane informatieplicht, maar ook op gerichte vragen over de nalatenschap gaven ze geen juiste informatie. Die vragen kwamen niet kort na het overlijden, maar ruim een half jaar later.
2.19
Over het erfdeel van vader kan weinig onduidelijkheid hebben bestaan. Al in juli 2013 is naar het adres van schuldenaren de onder 2.15 bedoelde aanslag verzonden. Dat ze daarvan niet wisten is reeds gelet op de adressering niet geloofwaardig. Daar komt bij dat een dergelijke aanslag in elk geval enige vorm van reactie vereist. Zelfs als langstlevende, moeder, het te betalen bedrag voldeed, zal zij van die betalingsverplichting op de hoogte moeten zijn gebracht door degene die werd aangeslagen. Zelfs op de nadrukkelijke overweging in het tussenvonnis van het 17 september 2015 om hun stelling dat ze van het erfdeel van vader niet wisten te onderbouwen is geen onderbouwing gevolgd.
2.2
Opvallend is dat ondanks de onder 2.14 en 2.16 aangehaalde toezeggingen het erfdeel uit de nalatenschap van vader pas in juni of juli 2015 op de boedelrekening werd bijgeschreven. De hoogte was in elk geval eind 2014 al bekend – de bewindvoerder legde in november 2014 al het overzicht van de executeur-testamentair over –, terwijl ten aanzien van dat erfdeel het testamentaire bewind niet gold. Dat niet alleen bewindvoerder, maar ook schuldenares zelf enige actie heeft ondernomen, is ten slotte niet gebleken.
2.21
Ten aanzien van de nalatenschap van moeder valt het ingestelde testamentaire bewind op. Begrijpelijk is dat het eerdere testament van 10 november 2011 na het overlijden van haar echtgenoot werd aangepast. In dat eerdere testament was van testamentair bewind nog geen sprake. Dat bewind is, zo blijkt ook uit de brief van de notaris van 22 augustus 2013 aan moeder, erop gericht het door schuldenares te erven vermogen te beschermen, als schuldenares “ten tijde van uw overlijden nog in de schuldsanering zit (dan wel eventueel failliet zou zijn)”.
2.22
Op de verschillende zittingen zijn door schuldenares wisselende verklaringen afgelegd over de kennis die zij zou hebben gehad van het instellen van het bewind.
Op 19 december 2014 verklaart ze dat ze nooit wat van de notaris heeft gehoord, dat ze niets heeft gedaan of geregeld en dat het testament “bij de dokter in dat kamertje” is besproken.
Op 27 augustus 2015 verklaart ze dat ze van het testament niets wist. Dat zou in een apart kamertje in het ziekenhuis besproken zijn. Geconfronteerd met de verklaring van haar broer en schoonzus – toen nog niet in de onder 2.17 bedoelde verklaringen vastgelegd, maar via de bewindvoerder bekend – dat ze met moeder naar de notaris was geweest, herhaalt schuldenares dat moeder het in het ziekenhuis in Delft met de notaris in een apart kamertje heeft besproken. Op de vraag of ze niet bij de notaris was geweest, antwoordt ze “Klopt.” Verdere vragen over het meegaan met haar moeder naar de notaris blijven zonder reactie.
Op 3 december 2015 verklaart schuldenares wél bij het gesprek bij de notaris te zijn geweest; ze was met haar moeder mee geweest naar de notaris, zij moest haar moeder rijden, verklaart ze. Haar verklaringen op vragen of ze bij de gehele bespreking met de notaris aanwezig was wisselen. In een van de versies is ze even de kamer uit geweest, in de ander weer niet.
2.23
Uit de stukken is voldoende gebleken dat het testamentaire bewind is ingesteld om te voorkomen dat de schuldeisers van schuldenares of de bewindvoerder aanspraak zou(den) kunnen maken op het erfdeel uit de nalatenschap van moeder. Niet blijkt dat het is ingegeven door beperkte geestelijke vermogens van schuldenares, door vrees voor kostbare verslavingen, zoals gokken of drugsmisbruik of door gevreesde verkwisting. Het bewind is – kort gezegd – niet ingegeven door de persoon van schuldenares, maar leidt ertoe dat schuldenares én de mogelijkheid op een schone lei behoudt én daarna, ten laste van haar schuldeisers ‘schuldenvrij’, alsnog haar erfdeel krijgt. Of het daarvoor instellen van testamentair bewind een ontoelaatbare omzeiling van artikel 295 Fw. inhoudt is aan de bewindvoerder om te beoordelen en zo nodig in rechte vast te laten te stellen, maar staat in deze procedure niet ter beoordeling.
2.24
Het ingestelde bewind kan op zichzelf evenmin grond zijn voor tussentijdse beëindiging. Het berust immers op een beslissing van moeder, die niet voor rekening van schuldenares komt. Daarbij mag vooral niet uit het oog worden verloren dat moeder, zoals elke erflater, in beginsel vrij is om over haar nalatenschap te beschikken op de wijze die haar goeddunkt. Het is aan de notaris om er op toe te zien dat dat daadwerkelijk in vrijheid gebeurt.
2.25
Het bewind kan echter wel relevant worden indien blijkt dat een schuldenaar dusdanig heeft ‘aangestuurd’ op wijzigen van het testament en het instellen van testamentair bewind, dat hij of zij daarop in overwegende mate invloed heeft gehad. Een oordeel van die strekking ziet niet op de geldigheid van het bewind, maar op de actieve rol van schuldenaar bij het buiten de boedel houden van mogelijk actief. Een dergelijke rol is voor een schuldenaar verboden.
2.26
De verklaringen van verzoekster over haar kennis van de wijziging van het testament wisselen op opvallende punten, mede afhankelijk van de informatie waarmee ze wordt geconfronteerd. Ze zijn niet alleen onderling tegenstrijdig, maar ook met de verklaring van haar broer en schoonzus. Dat is echter onvoldoende om tot het onder 2.25 bedoelde oordeel te komen, zelfs als wordt aangenomen dat schuldenares bij de hele bespreking met de notaris aanwezig was.
2.27
Wel versterken de hiervoor bedoelde tegenstrijdigheden het beeld van schuldenaren die bewust niet volledig en soms zelfs in strijd met de waarheid informeren. Dat het erfdeel van moeder mogelijk niet in de boedel hoefde te vloeien heeft verzoekers op geen enkel moment ontslagen van de plicht om de bewindvoerder ook over dat erfdeel spontaan, volledig en juist te informeren.
Samenvattend
2.28
Door geen melding te maken van de nalatenschappen zijn schuldenaren de op hen rustende informatieplicht niet naar behoren nagekomen en hebben zij de bewindvoerder gehinderd in het vaststellen van de omvang van de boedel.
2.29
Ten aanzien van het erfdeel uit de nalatenschap van vader hebben ze getracht de schuldeisers te benadelen. Dat gebeurde al door het erfdeel te verzwijgen. Evenmin hebben ze het onmiddellijk op de boedelrekening laten overmaken. Zoals in 2.20 overwogen is zelfs niet duidelijk of ze zich in het geheel wel met die afdracht hebben bemoeid. Voor het erfdeel uit de nalatenschap van moeder geldt een en ander niet nu onvoldoende vaststaat, ook aangezien de bewindvoerder op dat punt geen nadere juridische stappen heeft ondernomen, dat het in de boedel dient te vloeien.
2.3
De rechtbank wijst erop dat op grond van artikel 350, derde lid, onder e. Fw. een trachten volstaat voor een beëindiging. Dat het erfdeel uit vaders nalatenschap alsnog in de boedel is gevloeid, neemt die grond niet weg. Zou dat anders zijn dan zou het verzwijgen van boedelbestanddelen een risicoloze onderneming worden: bij niet-ontdekking het behouden van het verzwegene, bij ontdekking afstaan wat toch al afgestaan had moeten worden, in beide gevallen zonder gevolgen voor de regeling. Daarmee zou het achterhouden van actief een ‘loterij zonder nieten’ worden.
2.31
De aard en de ernst van de tekortkomingen rechtvaardigen de tussentijdse beëindiging zonder meer, zelfs als in ogenschouw wordt genomen dat verzoekers mogelijk al meenden de ‘schone lei’ al te hebben. Enig vertrouwen kan gelet op artikel 358 Fw. en hun eigen bijdrage aan de onjuiste voorstelling van zaken nimmer gerechtvaardigd opgewekt zijn.
2.32
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de voordracht van de rechter-commissaris dient te worden toegewezen en de onderhavige schuldsaneringsregelingen dienen te worden beëindigd.
2.33
Bij vonnis van 19 september 2014 heeft de rechtbank het salaris van de bewindvoerder en het bedrag van de door deze gemaakte kosten reeds vastgesteld. In verband met de extra werkzaamheden die gepaard zijn gegaan met het aanhouden van de zaken, heeft de bewindvoerder echter verzocht om vaststelling van een aanvullend salaris en de door haar gemaakte kosten. De rechtbank zal dat verzoek toekennen.
2.34
Het is de rechtbank gebleken dat er baten beschikbaar zijn om daaruit vorderingen geheel of gedeeltelijk te voldoen. Schuldenaren zullen deswege, voor het geval dat deze uitspraak kracht van gewijsde krijgt, van rechtswege in staat van faillissement komen te verkeren. Om proceseconomische redenen zal reeds nu worden overgegaan tot het benoemen van een rechter-commissaris en het aanstellen van een curator.

3.De beslissing:

De rechtbank:
- beëindigt de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [schuldenaar] en [schuldenares] voornoemd;
  • stelt het aanvullende salaris van de bewindvoerder vast op € 663,00 (exclusief de verschuldigde omzetbelasting), voor zover het boedelactief dit toelaat;
  • stelt de onkosten van de bewindvoerder vast op € 50,40, voor zover de het boedelactief dit toelaat;
- voor het geval dat deze uitspraak kracht van gewijsde krijgt zal in staat van faillissement verkeren:
[schuldenaar],
geboren op [geboortedatum] 1967 te [geboorteplaats],
voorheen vennoot van [xxxxxx] V.O.F. en [yyyyyy],
ingeschreven bij de Kamer van Koophandel te Den Haag onder nummer [zzzzzzzz],
gevestigd te: [postcode, adres en plaats van vestiging],
en
[schuldenares],
geboren op [geboortedatum] 1972 te [geboorteplaats],
beiden wonende te [adres en postcode en woonplaats],
- benoemt tot rechter-commissaris het lid van deze rechtbank mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers en stelt aan als curator mw. D.H.H. Graven-Quasters (EBH Elshof Advocaten), kantoorhoudende te Naaldwijk;
- geeft de curator last tot het openen van aan gefailleerde gerichte brieven en telegrammen.
Gewezen door mr. G.H.M. Smelt, rechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 december 2015 in aanwezigheid van C.R. Cortenbach LL.B., griffier.
Tegen deze uitspraak kan degene, aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, uitsluitend via een advocaat binnen acht dagen na de dag van deze uitspraak hoger beroep instellen bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof te Den Haag.