3.4.1 Art. 295 lid 1 F. bepaalt dat de boedel de goederen van de schuldenaar omvat ten tijde van de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling alsmede de goederen die hij tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling verkrijgt. Bij de beantwoording van de vraag wat in dit verband moet worden verstaan onder de woorden "tijdens de toepassing" van de schuldsaneringsregeling is in de eerste plaats van belang art. 349a F., dat de duur van de schuldsaneringsregeling beperkt tot een door de wet op drie jaar vastgestelde of door de rechter(-commissaris) nader bepaalde termijn van ten hoogste vijf jaar. Aldus is de termijn van de schuldsanering aan strikte voorschriften gebonden, hetgeen strookt met het grote belang dat de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.3.1-3.3.4, eraan heeft gehecht dat de schuldsanering niet langer duurt dan drie jaar.
Daaraan zou wezenlijk afbreuk worden gedaan indien toepassing van het wettelijk stelsel van art. 351a - 356 F. met betrekking tot de beëindiging van de schuldsanering, uit welk stelsel volgt dat de schuldsanering niet van rechtswege eindigt (HR 9 juli 2010, LJN BM2337), de facto een verlenging van de in art. 349a bedoelde termijn zou kunnen bewerkstelligen. Dat stelsel, en met name art. 356 lid 2, brengt immers mee dat het einde van de in art. 349a bedoelde termijn praktisch gesproken niet kan samenvallen met de beëindiging van de schuldsaneringsregeling als bedoeld in art. 356 lid 2, nu die beëindiging eerst plaatsvindt zodra de slotuitdelingslijst verbindend is geworden (welke eerst wordt opgemaakt na het in kracht van gewijsde gaan van de in art. 354 bedoelde uitspraak van de rechtbank), dan wel zodra de uitspraak waarbij de rechtbank op grond van art. 354a de schuldsaneringsregeling heeft beëindigd in kracht van gewijsde is gegaan, en tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep openstaat.
Een andere indicatie dat de in art. 349a bedoelde termijn en niet het tijdstip van de beëindiging van de schuldsanering beslissend is voor het antwoord op de hiervoor genoemde vraag, levert de centrale rol van de in art. 349a bedoelde termijn in de procedure die leidt tot de uitspraak van de rechtbank, op de voet van art. 354, of de schuldenaar in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten en, indien er sprake is van een tekortkoming, of deze aan de schuldenaar kan worden toegerekend, alsmede of de toerekenbare tekortkoming buiten beschouwing blijft. Zo brengt de bewindvoerder ingevolge art. 351a zijn in dat artikel bedoelde verslag over de wijze waarop de schuldenaar gedurende de schuldsanering aan zijn verplichtingen heeft voldaan, uit uiterlijk drie maanden voordat de termijn volgend uit art. 349a afloopt. Dit verslag heeft dus betrekking op het gedrag van de schuldenaar binnen die termijn.
Voorts bepaalt de rechtbank uiterlijk een maand vóór het einde van de in art. 349a bedoelde termijn het tijdstip van de zitting welke uiterlijk drie weken later, dus nog binnen de in art. 349a bedoelde termijn, wordt gehouden (art. 352), en de rechtbank doet uitspraak op die zitting of uiterlijk op de achtste dag na de zitting, dus in elk geval op een tijdstip dat (ongeveer) samenvalt met het einde van de in art. 349a bedoelde termijn. Hieruit moet worden afgeleid dat in het stelsel van de wet de rechter bij zijn onderzoek en zijn uitspraak op grond van art. 354 zich beperkt tot de in art. 349a bedoelde termijn.