Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellante],
1.Het geding in eerste aanleg
2.2 Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, de brief met bijlagen van 23 juni 2020 van de bewindvoerder, en de brieven met bijlagen van 1 juli 2020 en 2 juli 2020 van mr. Koop.
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
14 februari 2019 onder beschermingsbewind.
In of omstreeks november 2018 heeft de belastingdienst vastgesteld dat [appellante] recht heeft op een teruggave inkomstenbelasting over 2017 van € 2.183. Na verrekening van de op dat moment openstaande motorrijtuigenbelasting over 2017 en 2018 heeft de belastingdienst een bedrag van € 1.306,00 naar de bankrekening van de Stadsbank overgemaakt, welk bedrag op
21 november 2018 is ontvangen. De Stadsbank heeft op 24 november 2018 een bedrag van
€ 1.007,09 overgemaakt op de privébankrekening van [appellant] en [appellante] .
[appellant] heeft volgens zijn zeggen [appellante] niet over de teruggave ingelicht en met dat bedrag een reparatienota van de auto voldaan. Op het aan de bewindvoerder overgelegde bankafschrift heeft [appellant] handmatig de teruggave van € 1.306,00 verwijderd en gewijzigd in een betaling door Caiway van € 6,00 en de bovenaan het bankafschrift vermelde totale bijgeschreven en afgeschreven bedragen dienovereenkomstig gewijzigd. Daarnaast heeft hij de afschriften van de leefgeldrekening zo aangepast, dat ook daarin de doorbetaling door de Stadsbank van € 1.007,09 is weggehaald en vervangen door een bijschrijving van
€ 7,09.
Hun eerste grief komt er op neer dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat op grond van artikel 358a lid 1 Fw het rechtsgevolg van artikel 358 lid 1 Fw voortaan toepassing mist.
In hun situatie had een verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregelingen ingediend moeten worden en niet de weg van artikel 358a Fw gevolgd mogen worden. Daarbij had de rechtbank dan in het kader van de beoordeling van het verzoek om een tussentijdse beëindiging rekening kunnen houden met de feiten en omstandigheden van [appellant] en [appellante] en kunnen besluiten dat verzoek tot tussentijdse beëindiging af te wijzen of de termijn van hun regeling te verlengen om hun de kans te geven de benadeling van de schuldeisers ongedaan te maken.
3.4 Het hof oordeelt als volgt. De (eerste) grief slaagt.
Ingevolge artikel 358a lid 1 Fw kan de rechter op verzoek van iedere belanghebbende bepalen dat artikel 358 lid 1 Fw verder geen toepassing vindt indien na de beëindiging van de schuldsaneringsregeling, waardoor het rechtsgevolg als bedoeld in artikel 358 lid 1 Fw is ingetreden, is gebleken van zich voordien voorgedane feiten en omstandigheden die grond zouden hebben opgeleverd voor de beëindiging van de toepassing van die regeling op de voet van artikel 350 lid 3 onder e, Fw.
Op grond van artikel 356 lid 2 Fw is de toepassing van de schuldsaneringsregeling van rechtswege beëindigd, onder meer zodra de slotuitdelingslijst verbindend is geworden conform het bepaalde in artikel 349 lid 5 Fw juncto artikelen 180 en 183 Fw.
Nu reeds op grond daarvan het vonnis van de rechtbank van 27 mei 2020 moet worden vernietigd en het verzoek van de bewindvoerder zal worden afgewezen, laat het hof de beoordeling van de tweede grief van [appellant] en [appellante] achterwege.
De beslissing