ECLI:NL:HR:2017:572

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 maart 2017
Publicatiedatum
31 maart 2017
Zaaknummer
16/05969
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Prejudiciële beslissing
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vraag over de toepassing van de tienjaarstermijn in het kader van de schuldsaneringsregeling

In deze prejudiciële beslissing van de Hoge Raad, gedateerd 31 maart 2017, wordt een vraag beantwoord die door de rechtbank Rotterdam is gesteld met betrekking tot de toepassing van de tienjaarstermijn in het kader van de schuldsaneringsregeling. De vraag betreft de interpretatie van de woorden 'van toepassing is geweest' in artikel 288 lid 2 onder d van de Faillissementswet (Fw). De Hoge Raad moet bepalen of deze woorden verwijzen naar de materiële termijn zoals bedoeld in artikel 349a Fw of de formele termijn zoals bedoeld in artikel 356 lid 2 Fw.

De zaak betreft verzoekster, die eerder onder de schuldsaneringsregeling heeft gestaan. De rechtbank had eerder vonnissen uitgesproken waarin de toepassing van de schuldsaneringsregeling was beëindigd zonder toekenning van de 'schone lei'. Verzoekster heeft op 7 oktober 2016 opnieuw een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ingediend, waarop de rechtbank de prejudiciële vraag heeft geformuleerd. De Hoge Raad overweegt dat de wetgever heeft beoogd dat de schuldsanering niet langer dan drie (of vijf) jaar duurt en dat de afwijzingsgrond in artikel 288 lid 2, aanhef en onder d, Fw een kans op een schone lei inhoudt die in beginsel slechts eens in de tien jaar wordt geboden.

De Hoge Raad concludeert dat de woorden 'van toepassing is geweest' in artikel 288 lid 2, aanhef en onder d, Fw moeten worden verstaan als de afloop van de termijn zoals bedoeld in artikel 349a Fw, in geval van beëindiging op de voet van artikel 354 Fw. Dit betekent dat de tienjaarstermijn aanvangt met het verstrijken van de verlengde termijn, indien de toepassing van de schuldsaneringsregeling is verlengd. De beslissing is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot.

Uitspraak

31 maart 2017
Eerste Kamer
16/05969
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Prejudiciële beslissing
in de zaak van:
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER in eerste aanleg,
niet verschenen.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] .

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak C/10/511871 / FT EA 16/2462 van de rechtbank Rotterdam van 18 november 2016 en 9 december 2016.
De vonnissen van de rechtbank zijn aan deze beslissing gehecht.

2.De prejudiciële procedure

Bij laatstgenoemd vonnis heeft de rechtbank op de voet van art. 392 Rv de volgende prejudiciële vraag aan de Hoge Raad gesteld:
“Dient onder de woorden “van toepassing is geweest” als bedoeld in artikel 288 lid 2 aanhef en onder d Fw de materiële termijn als bedoeld in artikel 349a Fw dan wel de formele termijn als bedoeld in artikel 356 Fw te worden verstaan?”
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot beantwoording van de prejudiciële vraag als voorgesteld in onderdeel 5 van de conclusie.

3.Beantwoording van de prejudiciële vraag

3.1
Bij de beantwoording van de prejudiciële vraag kan van het volgende worden uitgegaan.
  • i) Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 26 februari 2003 is ten aanzien van [verzoekster] de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard.
  • ii) Bij vonnis van 19 april 2006 van die rechtbank is de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoekster] beëindigd zonder toekenning van de ‘schone lei’. Daarbij is overwogen dat [verzoekster] toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen.
  • iii) Bij arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 18 juli 2006 is het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
  • iv) Op 9 januari 2007 is de slotuitdelingslijst verbindend geworden.
3.2
Op 7 oktober 2016 heeft [verzoekster] opnieuw een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ingediend. De rechtbank heeft daarop de hiervoor onder 2 weergegeven prejudiciële vraag geformuleerd. Van het antwoord daarop is afhankelijk of de afwijzingsgrond van art. 288 lid 2, aanhef en onder d, Fw aan toelating van [verzoekster] tot de schuldsaneringsregeling in de weg staat.
3.3.1
Art. 288 lid 2, aanhef en onder d, Fw bepaalt dat een verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling wordt afgewezen indien minder dan tien jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, ten aanzien van de schuldenaar de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest, tenzij deze toepassing is beëindigd op grond van art. 350 lid 3 onder a of b Fw of op grond van art. 350 lid 3 onder d Fw, om redenen die de schuldenaar niet waren toe te rekenen.
3.3.2
Ingevolge art. 349a Fw bedraagt de termijn van de schuldsaneringsregeling drie jaar, te rekenen van de dag van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling, die dag daaronder begrepen.
In afwijking daarvan kan de rechter de termijn op ten hoogste vijf jaar stellen. Art. 356 lid 2 Fw bepaalt dat de schuldsaneringsregeling van rechtswege is beëindigd zodra de slotuitdelingslijst verbindend is geworden dan wel, indien de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft beëindigd op grond van art. 354a Fw (de vereenvoudigde procedure op grond waarvan de schuldsaneringsregeling op een eerder moment kan worden beëindigd, met verlening van de schone lei), zodra de uitspraak tot de beëindiging in kracht van gewijsde is gegaan. In de periode tussen het verstrijken van de termijn als bedoeld in art. 349a Fw (het ‘materiële’ einde) en – in geval van een uitspraak op de voet van art. 354 Fw – het verbindend worden van de slotuitdelingslijst (het ‘formele’ einde) vindt afwikkeling van de boedel plaats. Afhankelijk van de voortvarendheid waarmee die afwikkeling door de bewindvoerder ter hand wordt genomen en afgerond, en van het gebruik van de aan de schuldeisers ten dienste staande rechtsmiddelen tegen het vonnis als bedoeld in art. 354 Fw, respectievelijk de slotuitdelingslijst, kan in de praktijk geruime tijd verstrijken tussen het materiële en het formele einde van de schuldsaneringsregeling.
3.3.3
In zijn arrest van 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0890, NJ 2012/636, heeft de Hoge Raad met het oog op de vraag of een bate die door de schuldenaar is verkregen na het verstrijken van de in art. 349a Fw bedoelde termijn, maar voor het einde als bedoeld in art. 356 lid 2 Fw, in de boedel valt, geoordeeld dat voor de toepassing van de tweede afdeling van titel III Fw – welke afdeling de gevolgen van de toepassing van de schuldsaneringsregeling regelt – de schuldsanering eindigt door het aflopen van de termijn die ingevolge art. 349a Fw voor de betrokken schuldsanering geldt. Aan die beslissing is, samengevat weergegeven, ten grondslag gelegd (i) het grote belang dat de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis eraan heeft gehecht dat de schuldsanering niet langer duurt dan drie (of, als de rechter een langere termijn heeft bepaald, ten hoogste vijf) jaar en dat daaraan wezenlijk afbreuk zou worden gedaan indien toepassing van het wettelijk stelsel met betrekking tot het formele einde van de schuldsaneringsregeling feitelijk een verlenging van die termijn zou kunnen bewerkstelligen en (ii) de centrale rol die de in art. 349a Fw bedoelde termijn speelt bij de beoordeling van de vraag of aan de schuldenaar een schone lei kan worden verleend.
3.3.4
Blijkens de wetsgeschiedenis genoemd in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.3 ligt aan de afwijzingsgrond van art. 288 lid 2, aanhef en onder d, Fw ten grondslag dat toepassing van de schuldsaneringsregeling een kans op een schone lei inhoudt die in beginsel slechts eens in de tien jaar wordt geboden (Kamerstukken I 1997-1998, 22 969, nr. 297b, p. 9). Hoewel art. 288 lid 2, aanhef en onder d, Fw geen onderdeel uitmaakt van de tweede afdeling van titel III Fw, strookt het met de hiervoor in 3.3.3 onder (i) en (ii) genoemde overwegingen om, in geval van een beëindiging op de voet van art. 354 Fw, ook voor het antwoord op de vraag wat in art. 288 lid 2, aanhef en onder d, Fw onder ‘de toepassing van de schuldsaneringsregeling’ moet worden verstaan aan te sluiten bij het materiële einde van de schuldsaneringsregeling. Dat moment markeert immers het einde van de periode ten aanzien waarvan wordt beoordeeld of de schuldenaar in aanmerking komt voor de schone lei.
3.3.5
Een ander oordeel zou
in geval van beëindiging op de voet van art. 354 Fw
bovendien tot een minder redelijke uitkomst leiden. Zoals hiervoor in 3.3.2 is overwogen, is het formele einde van de schuldsanering als bedoeld in art. 356 lid 2 Fw afhankelijk van de voortvarendheid waarmee de bewindvoerder te werk gaat bij het opstellen van de slotuitdelingslijst en van het al dan niet aanwenden door schuldeisers van rechtsmiddelen tegen het vonnis als bedoeld in art. 354 Fw, respectievelijk de slotuitdelingslijst. Dat zou ertoe leiden dat voor de ene schuldenaar de termijn gedurende welke een nieuwe toelating tot de schuldsanering niet mogelijk is, aanzienlijk langer zou kunnen zijn dan voor de andere, zonder dat een schuldenaar daar zelf enige invloed op kan uitoefenen.
3.3.6
Op de hiervoor in 3.3.4 en 3.3.5 genoemde gronden moet de prejudiciële vraag aldus worden beantwoord dat onder ‘van toepassing is geweest’ als bedoeld in art. 288 lid 2, aanhef en onder d, Fw in geval van beëindiging op de voet van art. 354 Fw moet worden verstaan de afloop van de termijn als bedoeld in art. 349a Fw.
3.3.7
Bij het voorgaande verdient opmerking dat ingeval de toepassing van de schuldsaneringsperiode is verlengd – waartoe in voorkomend geval kan worden besloten na afloop van de in art. 349a Fw bedoelde termijn (HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2935, NJ 2014/470) – de termijn van tien jaar ingevolge hetgeen hiervoor is overwogen een aanvang neemt met het verstrijken van de verlengde termijn. Is de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd op de voet van art. 354a of 350 Fw, dan wordt ofwel geen slotuitdelingslijst opgemaakt (art. 356 lid 1 in verbinding met art. 354a Fw, respectievelijk art. 350 lid 4 Fw), ofwel vindt afwikkeling plaats in het kader van een faillissement (art. 350 lid 5 Fw). In die gevallen eindigt de toepassing van de schuldsaneringsregeling door het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak tot beëindiging.

4.Beslissing

De Hoge Raad beantwoordt de prejudiciële vraag op de wijze vermeld in 3.3.6.
Deze beslissing is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
31 maart 2017.