Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het heeft onder meer het volgende overwogen.
[schuldenaren] hebben geen cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof van 16 april 2020 waarbij zij wegens het intrekken van het hoger beroep niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun hoger beroep. Daarmee is de door de rechtbank uitgesproken tussentijdse beëindiging van de schuldsanering acht dagen na 16 april 2020 in kracht van gewijsde gegaan. (rov. 3.2.2)
Uit een nota van afrekening van 5 februari 2020 volgt dat de notaris een bedrag van € 153.348,16 heeft overgemaakt naar de ervenrekening, waartoe [schuldenaar 2] samen met haar broer gerechtigd is. Het aandeel van [schuldenaar 2] hierin valt in de huwelijksgoederengemeenschap van haar en [schuldenaar 1]. Nu de rechtbank de schuldsaneringen op de voet van art. 350 lid 3, aanhef en onder c en d, Fw heeft beëindigd en er met de erfenis een bate is om vorderingen geheel of ten dele te voldoen, verkeren [schuldenaren] op grond van art. 350 lid 5 Fw vanaf het in kracht van gewijsde gaan van het arrest van het hof van 16 april 2020 en daarmee van het vonnis van de rechtbank van 5 augustus 2019 van rechtswege in staat van faillissement. Een vaststelling van deze toestand door rechtbank of hof is hiervoor geen constitutief vereiste. (rov. 3.2.2)
De bate van de erfenis van [schuldenaar 2] was al bekend ten tijde van het tussenarrest van het hof van 17 oktober 2019. Het hof had dan ook in zijn arrest van 16 april 2020 niet alleen de niet-ontvankelijkheid van [schuldenaren] in hun hoger beroep moeten uitspreken, maar tevens moeten constateren dat [schuldenaren], na het in kracht van gewijsde gaan van het arrest van 16 april 2020, op grond van art. 350 lid 5 Fw van rechtswege in staat van faillissement kwamen te verkeren. Het gevolg hiervan had moeten zijn dat het hof vervolgens de zaak had moeten verwijzen naar de rechtbank om terstond een curator en een rechter-commissaris te benoemen. Het hof heeft overwogen om zijn arrest van 16 april 2020 met het vorenstaande aan te vullen, maar daarbij ontbreekt belang nu de rechtbank inmiddels op initiatief van de bewindvoerder al tot die benoemingen is overgegaan. Hieruit volgt tevens dat [schuldenaren] geen belang hebben bij hun hoger beroep omdat zij met hun hoger beroep niet ongedaan kunnen maken dat zij van rechtswege in staat van faillissement zijn komen te verkeren. (rov. 3.2.3)
Het faillissement van [schuldenaren] strookt ook volledig met de ratio van de Faillissementswet. De schuldsaneringsregelingen zijn tussentijds beëindigd omdat [schuldenaren] toerekenbaar in de nakoming van hun verplichtingen zijn tekortgeschoten. Voorts zijn er baten aanwezig ter gehele of gedeeltelijke voldoening van de schuldeisers. Teneinde een vacuüm tussen insolventieregimes te voorkomen regelt art. 350 lid 5 Fw dat de schuldenaren in zo'n situatie van rechtswege in staat van faillissement geraken. Er behoeven dan alleen nog een curator en een rechter-commissaris te worden benoemd, en dat heeft de rechtbank in het in hoger beroep bestreden vonnis van 21 april 2020 gedaan. (rov. 3.2.4)
[schuldenaren] hebben zich er nog op beroepen dat de handelwijze van de rechtbank strijdig is met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. In faillissementszaken geldt evenwel de situatie ex nunc ten tijde van het wijzen van het eindarrest. Uit het verhandelde ter zitting van 9 oktober 2019 en de nota van afrekening van de notaris van 5 februari 2020 volgt dat er een substantiële bate was die de kosten van de schuldsaneringsregeling overtrof en dus zicht gaf op een uitkering aan de schuldeisers. Die ex nunc situatie heeft geleid tot het van rechtswege in staat van faillissement verkeren van [schuldenaren] (rov. 3.2.5)