3.1Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten.
(i) Bij vonnis van 19 november 2010 is ten aanzien van [verzoekster] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
(ii) Op grond van art. 349a lid 1 Fw is de looptijd van de ten aanzien van [verzoekster] uitgesproken toepassing van de schuldsaneringsregeling op 19 november 2013 geëindigd.
3.2.1De bewindvoerder heeft op 15 november 2013 een voordracht gedaan tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling zonder verlening van de ‘schone lei’.
3.2.2De rechter-commissaris heeft zich op 28 november 2013 verenigd met de voordracht van de bewindvoerder, maar heeft daarbij aangetekend dat de mogelijkheid van verlenging van de looptijd van de schuldsaneringsregeling moest worden onderzocht.
3.2.3De rechtbank heeft de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd zonder toekenning van de schone lei. Naar het oordeel van de rechtbank is [verzoekster] toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van enkele uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, te weten de verplichting om te solliciteren en de verplichting om geen nieuwe bovenmatige schulden te laten ontstaan.
De rechtbank heeft afgezien van een verlenging van de looptijd van de schuldsaneringsregeling, omdat [verzoekster] ter zitting uitdrukkelijk heeft laten blijken van mening te zijn dat haar ter zake van de tekortkomingen geen enkele blaam treft en omdat zij de mogelijkheid om de tekortkomingen te herstellen of te compenseren van de hand heeft gewezen. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat uit het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt dat aan [verzoekster] herhaaldelijk is voorgehouden op welke wijze zij aan haar verplichtingen dient te voldoen.
3.3.1In het door [verzoekster] ingestelde hoger beroep heeft het hof overwogen dat [verzoekster] weliswaar is tekortgeschoten in de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichting om te solliciteren, maar dat de bewindvoerder [verzoekster] tussentijds niet of onvoldoende heeft gewaarschuwd naar aanleiding van deze tekortkomingen (rov. 3.7.2-3.7.4).
De nieuw ontstane schuld achtte het hof niet verwijtbaar (rov. 3.7.5).
Hoewel een schone lei (nog) niet aan de orde is, brengen de omstandigheden mee dat [verzoekster] in beginsel de gelegenheid dient te worden geboden alsnog de gewenste inspanning te leveren in het kader van een verlenging, die zij – anders dan in eerste aanleg – in hoger beroep subsidiair ook heeft verzocht (rov. 3.7.6).
Vervolgens heeft het hof de vraag onder ogen gezien of het wettelijk systeem een verlenging toestaat, nu de looptijd van de ten aanzien van [verzoekster] uitgesproken toepassing van de schuldsaneringsregeling al op 19 november 2013 is geëindigd, dat wil zeggen vóór de zitting van de rechtbank waarop de beëindiging van de schuldsaneringsregeling en de toekenning van de schone lei aan de orde waren (rov. 3.7.7-3.7.8).
3.3.2Het hof heeft op de voet van art. 392 Rv de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd:
1. Is op de voet van art. 349a Fw verlenging mogelijk indien de in art. 349a lid 1 Fw bedoelde termijn van de wettelijke schuldsaneringsregeling reeds is beëindigd?
2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: wat betekent dat voor de verplichtingen van de schuldenaar na afloop van de in art. 349a lid 1 Fw bedoelde termijn, maar voorafgaand aan de definitieve rechterlijke beslissing over de gevraagde verlenging?
3.4.1Bij de beantwoording van deze vragen wordt het volgende vooropgesteld.
3.4.2Op grond van art. 349a lid 1 Fw bedraagt de termijn van de schuldsaneringsregeling drie jaar, maar kan de rechter in afwijking daarvan de termijn op ten hoogste vijf jaar stellen.
Art. 349a lid 2 Fw kent de rechter-commissaris de bevoegdheid toe om ambtshalve, dan wel op verzoek van de bewindvoerder, de schuldenaar of een of meer schuldeisers, de termijn te wijzigen, en deze op ten hoogste vijf jaar te stellen.
Op grond van art. 349a lid 3 Fw is de rechtbank, onder dezelfde voorwaarden als de rechter-commissaris, bevoegd om in het kader van art. 350 of 352 Fw ambtshalve, dan wel op voordracht van de rechter-commissaris of op verzoek van de bewindvoerder, de schuldenaar of een of meer schuldeisers, de termijn te wijzigen.
3.4.3Uit de wetsgeschiedenis, aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.3-3.5, volgt dat de wetgever met de in art. 349a lid 2 en 3 Fw voorziene mogelijkheid van verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling met name heeft beoogd een voorziening te treffen voor gevallen waarin na ommekomst van de reguliere termijn nog geen schone lei kan worden verleend, maar de verwachting is gerechtvaardigd dat dit na een (korte) verlenging van die termijn wel mogelijk zal zijn. In dergelijke gevallen kan verlenging van de termijn ertoe dienen om de schuldenaar in de gelegenheid te stellen aanvankelijke tekortkomingen in de nakoming van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen te herstellen.
3.4.4In het licht van de hiervoor in 3.4.3 vermelde bedoeling van de wetgever verdient aanbeveling dat de rechter die de termijn van de schuldsaneringsregeling verlengt, zich in zijn beslissing niet ertoe beperkt de duur van die verlenging te bepalen, maar ook preciseert welke in het algemeen uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen gedurende de termijn van de verlenging voor de desbetreffende schuldenaar gelden.
3.5.1In antwoord op de eerste prejudiciële vraag overweegt de Hoge Raad als volgt.
3.5.2In de eerste plaats is van belang dat de tekst van art. 349a lid 2 en 3 Fw niet uitsluit dat de beslissing tot verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling wordt genomen na het moment waarop de termijn van art. 349a lid 1 Fw afloopt.
3.5.3In de tweede plaats pleit de hiervoor in 3.4.3 vermelde bedoeling van de wetgever ervoor om aan te nemen dat de beslissing tot verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling kan worden genomen na het moment waarop de termijn van art. 349a lid 1 Fw afloopt. Het is immers niet uitgesloten dat het late tijdstip waarop de rechter in staat is die beslissing te nemen, het gevolg is van omstandigheden waarop de schuldenaar – bij uitstek degene in wiens belang de mogelijkheid van verlenging in de wet is opgenomen – geen invloed kan uitoefenen.
3.5.4In de derde plaats volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad dat het aflopen van de termijn van art. 349a Fw weliswaar van rechtswege tot gevolg heeft dat voor de toepassing van de tweede afdeling van titel III Fw – welke afdeling de gevolgen van de toepassing van de schuldsaneringsregeling regelt – de schuldsanering eindigt, maar dat dit aflopen niet meebrengt dat de schuldsaneringsregeling ook overigens is geëindigd, aangezien beëindiging daarvan dient te geschieden met inachtneming van de art. 352-356 Fw (vgl. HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2337, NJ 2012/226; HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5760; HR 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0890, NJ 2012/636; HR 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1411, NJ 2013/305). Hiermee strookt om aan te nemen dat de beslissing tot verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling kan worden genomen na het moment waarop de termijn van art. 349a lid 1 Fw afloopt, maar de schuldsaneringsregeling nog niet met inachtneming van de art. 352-356 Fw is beëindigd. 3.5.5Bij hetgeen hiervoor in 3.5.2-3.5.4 is overwogen, wordt aangetekend dat het aanbeveling verdient dat de procedure die kan leiden tot verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling zo tijdig wordt aangevangen dat de beslissing hieromtrent binnen de termijn van art. 349a lid 1 Fw kan worden genomen.
3.5.6Hetgeen hiervoor in 3.5.2-3.5.4 is overwogen, brengt mee dat de eerste prejudiciële vraag aldus moet worden beantwoord dat de beslissing om op de voet van art. 349a lid 2 en 3 Fw de termijn van de schuldsaneringsregeling te verlengen, kan worden genomen na het moment waarop de in art. 349a lid 1 Fw bedoelde termijn van de schuldsaneringsregeling afloopt.
3.6.1In antwoord op de tweede prejudiciële vraag overweegt de Hoge Raad als volgt.
3.6.2Uit de hiervoor in 3.5.4 vermelde rechtspraak volgt dat het aflopen van de termijn van art. 349a Fw van rechtswege tot gevolg heeft dat voor de toepassing van de tweede afdeling van titel III Fw – welke afdeling de gevolgen van de toepassing van de schuldsaneringsregeling regelt – de schuldsanering eindigt. Dat geldt ook indien na het moment waarop de termijn van art. 349a lid 1 Fw afloopt, op de voet van art. 349a lid 2 en 3 Fw nog moet worden beslist omtrent de verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling. De in de tweede afdeling van titel III Fw voorziene gevolgen van de toepassing van de schuldsaneringsregeling worden opnieuw van toepassing vanaf het moment waarop de beslissing tot verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling onherroepelijk is geworden.
Het vorenstaande brengt mee dat de verplichtingen die op grond van de tweede afdeling van titel III Fw voor de schuldenaar voortvloeien uit de toepassing van de schuldsaneringsregeling, niet gelden in de periode die is gelegen tussen het moment waarop de termijn van art. 349a lid 1 Fw afloopt en het moment waarop onherroepelijk is beslist omtrent de verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling.
3.6.3Opmerking verdient dat de rechter in zijn oordeelsvorming ten behoeve van zijn beslissing omtrent de verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling niet enkel dient te betrekken hetgeen zich heeft voorgedaan gedurende de termijn van art. 349a lid 1 Fw. De rechter is gehouden om in dit verband acht te slaan op alle relevante feiten en omstandigheden, waaronder de gedragingen van de schuldenaar in de periode die is gelegen tussen het moment waarop de termijn van art. 349a lid 1 Fw afloopt en het moment waarop wordt beslist omtrent de verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling.
De hiervoor in 3.6.2 vermelde omstandigheid dat het aflopen van de termijn van art. 349a Fw van rechtswege tot gevolg heeft dat de schuldsanering eindigt voor de toepassing van de tweede afdeling van titel III Fw, staat daaraan niet in de weg.
3.6.4Hetgeen hiervoor in 3.6.2-3.6.3 is overwogen, brengt mee dat de tweede prejudiciële vraag aldus moet worden beantwoord dat de verplichtingen die op grond van de tweede afdeling van titel III Fw voor de schuldenaar voortvloeien uit de toepassing van de schuldsaneringsregeling, niet gelden in de periode die is gelegen tussen het moment waarop de termijn van art. 349a lid 1 Fw afloopt en het moment waarop onherroepelijk is beslist omtrent de verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling.