[verdachte] wist ervan dat [betrokkene 1] gewond was geraakt en dat ze met tiewraps was vastgebonden. We hebben daarover gesproken.”
5. Het hof heeft, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, de volgende bewijsoverwegingen in het bestreden arrest opgenomen:
“
Ten aanzien van feit 1
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak van het subsidiair tenlastegelegde bepleit, voor zover dit ziet op de geweldscomponent en het tenlastegelegde dodelijke gevolg. Verdachte verkeerde in de veronderstelling dat er “slechts” een woninginbraak zou worden gepleegd. Er was duidelijk afgesproken dat er geen geweld zou worden gebruikt. Verdachte kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor de diefstal met geweld. Ook nadat de beide medeverdachten terugkeerden naar de auto, stelt verdachte dat hij niets te horen heeft gekregen over wat er in de woning was gebeurd.
Oordeel van het hof
Het hof overweegt als volgt.
1. Relevante feiten en omstandigheden met betrekking tot de woningoverval
A.
Het hof neemt op grond van de gebezigde bewijsmiddelen de onder B genoemde feiten en omstandigheden als vaststaand aan.
Het hof is van oordeel dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van
hieronder genoemde onderdelenvan de verklaringen van [betrokkene 2] . Hij heeft kort na zijn aanhouding voor het eerst inhoudelijk verklaard (30 september 2016) en heeft nadien nog verschillende malen verklaringen afgelegd, waaronder ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 5 november 2020. Het hof is van oordeel dat [betrokkene 2] zeer uitgebreid, gedetailleerd en consistent heeft verklaard. De verklaringen van [betrokkene 2] bevatten weliswaar op onderdelen enkele discrepanties, doch het hof is van oordeel dat deze in grote mate en op wezenlijke onderdelen met elkaar overeenkomen. De discrepanties doen geen afbreuk aan de kern van de verklaringen van [betrokkene 2] , zoals is weergegeven in bewijsmiddel 17. Hoewel [betrokkene 2] bij de politie, de rechtbank en het hof hierover kritisch is doorgevraagd, is deze kern van de verklaringen in de loop der tijd niet gewijzigd. Hij heeft zichzelf in zijn verklaringen bovendien niet gespaard, integendeel. Hij heeft vanaf het begin verklaard dat hij de hoofdrol had in de uitvoering van het delict. Tot slot vindt zijn verklaring in belangrijke mate steun in de overige bewijsmiddelen.
B.
[betrokkene 2] is in de ochtend van 29 augustus 2014 vanuit [plaats] samen met [betrokkene 3] en [verdachte] naar de woning van [betrokkene 1] in [plaats] gereden. [verdachte] had een tip gekregen dat daar veel geld was te halen. Aldaar is [betrokkene 2] naar de woning gelopen. Hij droeg een Oxxio-jas. [betrokkene 3] en [verdachte] bleven bij de auto wachten. [betrokkene 2] zag dat [betrokkene 1] thuis was, is terug gegaan naar de auto en heeft met [betrokkene 3] en [verdachte] overlegd wat ze zouden doen. Hierna is [betrokkene 2] opnieuw naar de woning gelopen en heeft hij aangebeld, waarop [betrokkene 1] de deur heeft opengedaan. Vervolgens is [betrokkene 2] door haar binnengelaten met een smoes dat hij van een energiemaatschappij was. In de hal scheen [betrokkene 2] met de zaklamp in de meterkast. [betrokkene 1] voelde dat er iets niet klopte en begon om hulp te roepen. Op dat moment heeft hij haar een harde duw/klap met de zaklamp gegeven, waardoor [betrokkene 1] hard achterover viel. Medeverdachte [betrokkene 3] is na enige tijd ook naar de woning gelopen. Voor de gebeurtenissen daarna wordt verwezen naar het onderstaande. [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zijn daarna samen teruggelopen naar de auto, waar [verdachte] was blijven wachten. Zij zijn vervolgens alle drie weer in de auto van [verdachte] vertrokken naar [plaats] .
[betrokkene 1] is uren later, omstreeks 17.00 uur, door haar zoon aangetroffen. Zij lag zwaar gewond in de woonkamer op de grond en was met een tie-wrap vastgebonden. Haar woning was doorzocht en er was een geldkistje weggenomen. [betrokkene 1] overleed diezelfde avond om 20.37 uur in het ziekenhuis.
C.
Het hof overweegt ten aanzien van de betrokkenheid van [betrokkene 3] bij de woningoverval als volgt.
[betrokkene 3] zelf heeft steeds wisselend verklaard over zijn betrokkenheid en zijn verklaring aangepast op het moment dat hij werd geconfronteerd met nieuwe informatie. Dit ziet zowel op zijn wetenschap vooraf over de overval alsook op zijn bijdrage hieraan. Bij de politie heeft hij verklaard dat hij wist dat ze naar de woning gingen omdat er makkelijk geld te halen zou zijn en dat het een overval zou worden, maar ter terechtzitting in eerste aanleg kwam hij hierop terug en verklaarde hij dat hij slechts dacht dat ze zouden gaan inbreken. Ter terechtzitting in hoger beroep kwam hij ook hier op terug en verklaarde hij van niets te hebben geweten; hem was verteld dat [betrokkene 2] slechts een Marktplaats-pakketje op ging halen.
Ten aanzien van de tie-wraps heeft hij bij de politie eerst nog gesteld dat hij de tie-wraps niet had gezien en pas achteraf hoorde dat [betrokkene 1] was vastgebonden. Op een later moment verklaarde hij echter dat hij de tie-wraps aan [betrokkene 2] heeft gegeven en ‘dat [betrokkene 1] alleen vastgebonden zou worden’. Ook ter terechtzitting in eerste aanleg verklaarde hij de tie-wraps (dagen voor de overval) aan [betrokkene 2] te hebben gegeven, maar dat dit was omdat er iets met de auto van [betrokkene 2] aan de hand was. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft hij ontkend de tie-wraps aan [betrokkene 2] te hebben gegeven; [betrokkene 2] zou ze uit zijn schuur hebben gepakt.
Tot slot heeft hij wisselend verklaard over de vraag of hij binnen is geweest in de woning van [betrokkene 1] . Bij de politie heeft hij eerst verklaard dat hij niet binnen is geweest, later dat hij wel naar binnen is gegaan en in het halletje bleef, en ter terechtzitting in hoger beroep dat hij [betrokkene 1] zag liggen door de deuropening maar (stellig) dat hij ‘geen stap binnen is geweest’.
[betrokkene 3] heeft geen plausibele reden gegeven voor deze inconsistenties in zijn verklaringen, anders dan dat hij zijn rol in eerste instantie groter heeft gemaakt uit angst voor represailles. Die angst als reden voor zijn eerdere verklaringen is niet onderbouwd of aannemelijk geworden.
[betrokkene 2] daarentegen heeft ook op dit punt consistent verklaard. Hij heeft telkenmale (ook toen hij bij de politie geen namen van de medeverdachten wilde noemen) verklaard dat hij de deur conform afspraak op een kier had gelaten en dat een tweede persoon (het hof begrijpt: [betrokkene 3] ) enkele minuten na hem de woning betrad. [betrokkene 1] lag toen al gewond op de grond. [betrokkene 3] heeft vervolgens de armen van [betrokkene 1] vastgehouden, waarna hij, [betrokkene 2] , de armen met een tie-wrap, heeft vastgebonden. Samen hebben zij vervolgens de woning doorzocht en even later verlaten. [betrokkene 3] heeft volgens [betrokkene 2] geen (andere) fysieke handelingen jegens [betrokkene 1] begaan.
Het hof acht niet aannemelijk dat [betrokkene 2] onwaarachtig heeft verklaard en [betrokkene 3] slechts bij de overval heeft betrokken om zichzelf uit de wind te houden. [betrokkene 2] heeft [betrokkene 3] geen handelingen in de schoenen geschoven die zijn eigen rol kleiner zouden maken. Integendeel, verdachte heeft door over de rol van [betrokkene 3] na zijn binnenkomst te verklaren juist geduid op het impliciet strafverzwarende, gevaarzettende aspect van het tezamen en in vereniging plegen van het geweld en de diefstal. Het hof vermag overigens niet in te zien wat het belang van [betrokkene 2] is geweest bij zijn versie van de gebeurtenissen, anders dan naar eigen zeggen het geven van opening van zaken.
Het hof overweegt dat ook dit onderdeel van de verklaring van [betrokkene 2] bovendien in belangrijke mate steun vindt in de overige bewijsmiddelen. Zo heeft [betrokkene 4] , die twee huizen naast [betrokkene 1] woonde, verklaard dat zij vanuit haar raam zag dat een man met een pet het pad van de woning van [betrokkene 1] op liep. Zij was er zeker van dat de man binnen was geweest omdat hij richting de voordeur ging en doorliep. Acht à tien minuten later zag zij diezelfde man samen met [betrokkene 2] uit de richting van die woning terug kwam lopen. Deze verklaring strookt in het geheel niet met de versie van de verklaring van [betrokkene 3] dat hij slechts kort bij de voordeur heeft gestaan en [betrokkene 2] heeft geroepen en dat [betrokkene 2] hierna naar buiten kwam.
Daar komt bij dat [betrokkene 5] heeft verklaard dat [betrokkene 3] (zijn zwager) hem had verteld dat de deur op een kier stond en dat hij het slachtoffer zwaar toegetakeld op de grond had zien liggen. [betrokkene 3] had tegen hem gezegd dat het er niet uit zag; dat haar hoofd gezwollen was en haar ogen helemaal dicht zaten. Gelet op de verklaring van [betrokkene 2] dat het slachtoffer na de klap met de zaklamp in de keuken terechtkwam en de bloedsporen eerst in de keuken zijn aangetroffen, duidt deze waarneming van [betrokkene 3] er veeleer op dat hij [betrokkene 1] van dichtbij en dus in de woning heeft gezien.
Tot slot heeft [betrokkene 1] zelf kort nadat zij was aangetroffen tegen ambulancepersoneel expliciet over twee Nederlandse mannen gesproken. Een van die mannen had iets zwarts, waarbij [betrokkene 1] een handgebaar over haar hoofd maakte. Ambulancemedewerker [betrokkene 6] maakte daar uit op dat [betrokkene 1] daarmee een zwarte pet of een zwart masker bedoelde.
Het hof gaat gelet op het voorgaande voorbij aan de verklaringen van [betrokkene 3] , voor zover deze hem vrijpleiten van enige betrokkenheid dan wel zijn betrokkenheid marginaliseren tot het meegaan naar een vermeende inbraak en – toen het te lang duurde – naar de woning lopen, het roepen van [betrokkene 2] en het [betrokkene 2] uit de woning zien komen. Het hof acht deze lezingen niet aannemelijk geworden, temeer niet nu die lezingen strijdig zijn met de hiervoor genoemde bewijsmiddelen, welke juist er op duiden dat [betrokkene 3] in de woning aanwezig is geweest en de zwaargewonde toestand van [betrokkene 1] van zeer dichtbij heeft waargenomen. Het hof gaat op dit punt uit van de lezing van [betrokkene 2] (zoals weergegeven in bewijsmiddel 17) en van de onderdelen van de verklaring van [betrokkene 3] zelf die in overeenstemming zijn met de verklaring van [betrokkene 2] en door overige bewijsmiddelen worden ondersteund (bewijsmiddelen 24-32). Het hof acht derhalve bewezen dat [betrokkene 3] vooraf wist dat er een woningoverval zou worden gepleegd, dat hij tie-wraps aan [betrokkene 2] heeft meegegeven, na verloop van enige tijd zelf in de woning is geweest, de zwaargewonde [betrokkene 1] op de grond zag liggen, haar armen heeft vastgehouden zodat [betrokkene 2] de tie-wraps kon vastbinden, de woning samen met [betrokkene 2] heeft doorzocht en zij gelijktijdig de woning hebben verlaten.
[…]
3. De rol van verdachte, medeplegen en redelijke toerekening
Zoals het hof hiervoor onder het kopje ‘vrijspraak’ heeft overwogen, is het hof van oordeel dat op grond van de inhoud van de wettige bewijsmiddelen het handelen van verdachte niet kan worden bewezen als medeplegen van doodslag (onder strafverzwarende omstandigheden), zodat hij van het onder 1 primair tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het subsidiair tenlastegelegde medeplegen van diefstal met geweld, de dood ten gevolge hebbend.
Het hof stelt het volgende voorop.
Voor het bewezen verklaren van medeplegen van diefstal met geweld de dood ten gevolge hebbend, zoals opgenomen in artikel 312, derde lid Wetboek van Strafrecht is vereist dat de diefstal wordt voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van geweld of bedreiging met geweld. Het gebruik van geweld of bedreiging met geweld vormt een objectieve strafverzwarende omstandigheid die de aard van de diefstal ernstiger maakt. Vereist is dan ook dat het geweld of de bedreiging met geweld geschiedt met een in die bepaling omschreven bijkomend oogmerk, waarbij de verdachte ten minste moet hebben beseft dat zijn gedragingen als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg met zich meebrengen dat de diefstal werd voorbereid en/of vergemakkelijkt en/of bij betrapping op heterdaad aan zichzelf of andere deelnemers aan de diefstal, hetzij de vlucht mogelijk te maken en/of het bezit van het gestolene te verzekeren (vgl. HR 21 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1031 en HR 2 juli 2013, ECL1:NL:HR:2013:94). In een bewezenverklaring van het medeplegen van diefstal vergezeld of voorafgegaan van geweld of bedreiging met geweld behoeft niet tot uiting te komen wie van de mededaders elk van de verschillende geweldshandelingen heeft of hebben verricht (vgl. HR 6 februari 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB3895, NJ 1969/176; HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:A09905 en HR 13 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1606). Ter zake van het medeplegen van het feit is wel vereist dat uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat de verdachte, ook wat het geweld en/of de bedreiging met geweld betreft, zo nauw en bewust met zijn mededaders heeft samengewerkt en zijn – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict zodanig wezenlijk dan wel van dusdanig voldoende gewicht is, dat sprake is van het medeplegen. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Wanneer het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, kan de rechter bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De bijdrage van de medepleger kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Daarbij geldt dat niet uitgesloten is dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd (vgl. HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9972; HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR: 2014:3474; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718; HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:13 16 en HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3637). Op grond van bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad dient het opzet van de verdachte als medepleger tevens gericht te zijn op het bewezenverklaarde, door de medeverdachte uitgevoerde, geweld of de bedreiging met geweld (vgl. HR 20 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0267; HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3099 en HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:951). Daarbij geldt ter verduidelijking dat het opzet van verdachte als medepleger gericht dient te zijn op zowel de onderlinge samenwerking met de ander of anderen, als op de verwezenlijking van het grondfeit. Dit opzet op het grondfeit van verdachte hoeft niet een precies karakter te hebben; een wat andere invulling en afloop van het grondfeit dan verdachte als medepleger voor ogen stond, of de omstandigheid dat de verdachte niet op de hoogte was van de precieze gedragingen van zijn mededader(s), valt in beginsel niet buiten het opzet van verdachte (vgl. HR 10 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5713). Op dit punt merkt het hof op dat het opzet van de verdachte ook kan bestaan in de zin van voorwaardelijk opzet, waarbij de verdachte in dezen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de diefstal zou kunnen worden voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van geweld of bedreiging met geweld. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is daarbij geen grond de inhoud van het begrip 'aanmerkelijke kans' afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Onder ‘de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans' dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid (vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049 en HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718). Ten slotte geldt dat het in art. 312, derde lid, Sr als strafverzwarend aangemerkte gevolg – ‘indien het feit de dood ten gevolge heeft’ – is geobjectiveerd. Dat houdt in dat het opzet van de verdachte ten aanzien van de dood niet bewezen behoeft te worden. Enkel causaal verband tussen de in het eerste lid bedoelde diefstal met geweld en de dood als strafverzwarend gevolg is voldoende (vgl. HR 12 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC2712; HR 20 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0607; HR 20 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8303). De vraag of causaal verband bestaat tussen het door de verdachte verrichte feit en de dood van het slachtoffer, geschiedt volgens bestendige jurisprudentie aan de hand van de maatstaf of die dood, afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, redelijkerwijs als gevolg van de verwijtbare gedraging(en) aan de verdachte kan worden toegerekend (vgl. HR 12 september 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC2616, NJ 1979/60 en HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6397). Uit de gebezigde bewijsmiddelen en het vorenoverwogene blijkt ten aanzien van de bijdrage van verdachte aan het delict het volgende.
Verdachte en medeverdachten [betrokkene 3] en [betrokkene 2] zijn op initiatief en aanwijzen van verdachte in de auto van verdachte, met verdachte als chauffeur, naar de woning van het slachtoffer gereden met het gezamenlijke doel om daar een groot geldbedrag weg te nemen. De tip over de aanwezigheid van het geld kwam van verdachte. De verdachten hebben vooraf besproken hoe de eventuele buit zou worden verdeeld. De verdachten wisten dat het slachtoffer een oudere vrouw was.
Voorafgaande aan het delict hebben ze gedrieën overleg gehad over de taakverdeling. Het hof acht in dat kader van belang dat de omstandigheid dat [verdachte] niet als feitelijk uitvoerder van het delict heeft gehandeld, enkel naar eigen zeggen was gelegen in het postuur van verdachte. Hij zou teveel opvallen in de wijk.
Verdachte bestuurde de auto. In de auto had [betrokkene 2] tie-wraps bij zich. Er was vooraf gezamenlijk besproken dat de tie-wraps eventueel konden worden gebruikt om tijd te winnen voor het geval dat de vrouw thuis zou zijn.
[betrokkene 2] is naar de woning van het slachtoffer gegaan om te kijken of zij thuis was. Hij zag haar voor het raam zitten en is teruggelopen naar de auto om met verdachte en [betrokkene 3] te overleggen wat ze in deze situatie zouden gaan doen.
[betrokkene 2] heeft toen de tie-wraps, die hij eerder van [betrokkene 3] had gekregen, in zijn mouw gestopt. Ook heeft hij een zware zaklamp meegenomen. [betrokkene 2] is teruggelopen naar de woning van het slachtoffer en heeft daar aangebeld. In de woning is grof geweld gepleegd jegens het slachtoffer. [betrokkene 2] heeft het slachtoffer onder andere geduwd, met de zaklamp een klap in haar gezicht gegeven en geslagen. Het slachtoffer is ernstig gewond geraakt. Op enig moment is ook [betrokkene 3] de woning binnengegaan. [betrokkene 2] en [betrokkene 3] hebben het slachtoffer hierna met tie-wraps aan een tafel vastgebonden. De woning is vervolgens doorzocht en er is een geldkistje meegenomen. Het slachtoffer is in de woning – ernstig gewond, vastgebonden en liggend op de grond – achtergelaten. [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zijn teruggekeerd naar de auto en verdachte, [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zijn gedrieën terug naar huis gereden, waarbij verdachte de auto weer bestuurde. Verdachte heeft het weggenomen geldkistje thuis geopend om de buit toe te eigenen.
Verdachte heeft zelf ook verklaard dat er afspraken waren gemaakt over wat ze zouden doen als het slachtoffer thuis zou zijn. Het plan was dat [betrokkene 2] een Oxxio-jas aan zou doen en zou aanbellen. Het hof acht het vervolg van de verklaring van verdachte op dat punt echter volstrekt onaannemelijk, namelijk dat [betrokkene 2] zich wel met een smoes naar binnen zou praten, een korte tijd met de zaklamp in de meterkast zou schijnen en vervolgens zou zeggen dat alles in orde was en terug naar de auto zou keren. De binnenkomst in de woning heeft in deze lezing immers geen enkele functie of meerwaarde, terwijl de verdachten een geldbedrag wilden wegnemen en [betrokkene 2] daartoe tie-wraps had meegenomen naar de woning.
Het hof gaat derhalve uit van de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , inhoudende dat van tevoren gezamenlijk is afgesproken dat het een woningoverval ging worden, en dus niet ‘slechts’ een inbraak. Voorafgaand was besproken om de vrouw vast te binden, er van uitgaande dat zij niet direct en geheel vrijwillig geld zou willen afstaan. [betrokkene 3] heeft daarbij van tevoren gezegd dat hij het slachtoffer desnoods bij haar armen zou pakken en door elkaar zou schudden.
Het hof leidt hieruit af dat verdachten zich derhalve hebben gerealiseerd dat in zekere mate geweld voorzien was. Het hof is in dezen van oordeel dat niet alleen het aanwenden van fysieke kracht tot het toebrengen van pijn of letsel als geweld kan worden aangemerkt, maar dat ook het vastbinden van iemand met tie-wraps, waarbij ten minste iemands vrijheid wederrechtelijk wordt beperkt, als zodanig is aan te merken (vgl. HR 27 augustus 1937, ECLI:NL:HR:1937:121, NJ 1938/29). Dat betekent dat verdachte, gezien de omstandigheden waaronder de overval plaatsvond, naar het oordeel van het hof ten minste het voorwaardelijk opzet had op het gepleegde geweld in de vorm van het vastbinden van het slachtoffer. Met andere woorden; verdachte heeft gezien zijn betrokkenheid bij de overval bewust de aanmerkelijke kans op dat geweld aanvaard. De enkele omstandigheid dat de verdachten tevoren tegen elkaar hadden uitgesproken dat er geen geweld zou worden gepleegd, doet hieraan niet af. Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat verdachte bewust en nauw heeft samengewerkt met [betrokkene 2] en [betrokkene 3] ter zake van de tenlastegelegde diefstal met geweld van [betrokkene 1] . Het hof acht de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking van voldoende gewicht bij verdachte aanwezig en oordeelt dat de geringere rol in de uitvoering van het delict van verdachte, gezien de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, voldoende wordt gecompenseerd. Het hof heeft daarbij gelet op onder meer de intensiteit van de samenwerking en de onderlinge taakverdeling tussen de verdachten, de rol van verdachte in de voorbereiding als initiatiefnemer van de overval en als chauffeur van de auto naar de plaats delict en ten slotte bij de afhandeling van het delict waarbij verdachte eveneens fungeert als chauffeur van de auto terug naar [plaats] , waar verdachte vervolgens de buitgemaakt kist openbreekt ter verdeling van het mogelijk aanwezige geldbedrag.
Het hof merkt daarbij op dat gezien de in het voorgaande weergegeven gedragingen en de feiten en omstandigheden waaronder deze plaatsvonden, verdachte en zijn medeverdachten ten minste moeten hebben beseft dat het geweld als noodzakelijk en dus het door hen gewild gevolg met zich meebracht dat de uitvoering van het feit – in casu diefstal – werd voorbereid of vergemakkelijkt.