Conclusie
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
1.Overzicht
2.De feiten en het geding in (vier) feitelijke instanties
De feiten
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar rechtbank voor een hernieuwde behandeling van de beroepen met inachtneming van deze uitspraak;
V-N2017/52.8 kritiseert de Hofuitspraken:
Geschil
Van de vermeende herstelkosten hebben wij 72% opgevoerd als waardevermindering" is hierover niet opgenomen in de taxatierapporten. Ook overigens is een dergelijke motivering niet gegeven, noch door de taxateur van eiseres, noch door haar gemachtigde. In zoverre kan het er naar het oordeel van de rechtbank, overeenkomstig hetgeen verweerder óok stelt, niet voor worden gehouden dat eiseres heeft voldaan aan de in dit verband, op grond van het bepaalde in Bijlage I bij de Uitvoeringsregeling, op haar rustende bewijslast. Voor zover eiseres stelt dat een dergelijke motivering wel is gegeven, vindt de rechtbank daarvoor geen steun in de gedingstukken.
3.De cassatieberoepen
verweerstelt de Staatssecretaris dat de verenigbaarheid van de bpm-regelgeving met het Unierecht niet meer aan de orde kan komen na de terugwijzing naar de Rechtbank omdat de belanghebbende geen cassatieberoep heeft ingesteld tegen ’s Hofs terugwijzingsuitspraak. Materieelrechtelijk ziet hij in de toepassing van de bpm-regelgeving geen verboden productdiscriminatie in de zin van art. 110 VwEU. Het Hof heeft verder de bewijslast correct verdeeld: op de belanghebbende rust de last om de waardevermindering die zij stelt aannemelijk te maken. De 72%-regeling is volgens de Staatssecretaris een tegemoetkoming aan de bewijslast van belanghebbenden en niet een beperking van hun bewijsmogelijkheden, nu zij een hoger waardeverminderingspercentage aannemelijk kunnen maken. De belanghebbende heeft zich slechts in algemene bewoordingen tegen de toepassing van de 72%-regeling verzet, zodat het Hof volgens de Staatssecretaris kon oordelen dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waardevermindering door de schade méér dan 72% van de herstelkosten bedroeg.
4.De processuele gevolgen van terugwijzing naar de rechtbank (art. 8:115 Awb)
De wet
Artikel 8:115 en 8:116
BNB2011/100 betrof een WOZ-waarderingsgeschil. U oordeelde dat als het Hof geen oordeel geeft over enige door de rechtbank genomen beslissing, hij de zaak
niet magterugwijzen, omdat dan niet duidelijk is welk oordeel zou moeten worden herzien: [10]
niet verplichtde zaak terug te wijzen naar de rechtbank, maar kan hij volgens u desgeraden de zaak meteen zelf afdoen: [11]
BNB2018/34 [12] (een WOZ-procedure) oordeelde u dat het Hof de zaak
moestterugwijzen en heeft u daarom zelf de zaak teruggewezen naar de rechtbank:
BNB2009/208 [13] formuleert A-G Van Ballegooijen twee vuistregels voor het hof om al dan niet terug te wijzen naar de rechtbank:
Van Suilen [14] leiden uit uw arrest in deze zaak – waarin u niet expliciet uitsluitsel gaf over de vraag of terugwijzing voor rechtsvragen is toegestaan, maar wel de rechtsvraag zelf beantwoordde – af dat u heeft gedaan wat het hof had behoren te doen, namelijk rechtsvragen zelf beantwoorden.
BNB1988/92 oordeelde u dat alleen tegen einduitspraken van het hof cassatieberoep kan worden ingesteld omdat dit daarmee de eenvoud van de rechtsgang is gediend: [15]
BNB2008/52 oordeelde u dat tegen een beslissing ex art. 8:29(3) Awb (geheimhoudingskamerbeslissing) geen separaat tussentijds beroep in cassatie openstaat: [16]
De omvang van het geding na verwijzing en de appelabiliteit van ’s Hofs eerste uitspraak (beoordeling van middel (ii))
nietworden vernietigd en alleen door een procestijger dat een deel van de zaak
nietwordt teruggewezen. Anders dan in een civiele procedure het geval zou zijn geweest (zie 4.22 e.v. hierboven), heeft de hogerberoepsrechter niet vermeld tegen welke delen van zijn uitspraak cassatieberoep ingesteld kon worden als de partijen het daar niet mee eens zouden zijn. Aannemelijk is dat deze gemachtigde, ware zulks wél geëxpliciteerd, het instellen van cassatieberoepen zou hebben geadviseerd aan zijn cliënt. De terugwijzingsuitspraak van het hof kan bij belastingplichtigen en wellicht ook bij de fiscus de indruk wekken van een tussenuitspraak, waartegen pas cassatieberoep kan of hoeft te worden ingesteld als de zaak na terugwijzing en een einduitspraak in hoger beroep tegen de uitspraak na terugwijzing nog steeds niet is afgedaan zoals die partij wenst (zie art. 28(5) AWR). Die indruk kan met name gewekt worden doordat het dictum van de eerste hofuitspraak niet zichtbaar een einde maakt aan het Unierechtelijke geschilpunt, dat bovendien nauw verweven is met de wél teruggewezen bewijskwestie, nu de belanghebbende juist betoogde dat de bewijslastverdeling in strijd is met Unierecht.
6.De importwaardebepaling voor de BPM en art. 110 VwEU
Wet- en regelgeving bpm
3. Waardebepaling voertuig
7.6 Gebruik taxatierapporten in de BPM
2.6 Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992
1.1 Probleemschets: toenemend aantal BPM-aangiftes met schaderapporten
V-N2019/9.20 tekende bij deze brief aan:
V-N Vandaag2019/150). Het is afwachten hoe degenen die belang hebben bij het verdienmodel dat is ontstaan rond de parallelimport, zullen reageren op de maatregel met betrekking tot de taxatie, en of daarmee een einde komt aan de stroom van beroepszaken op dit terrein. Vermoedelijk zal ook deze maatregel tegen de maatstaf van het Unierecht worden gelegd. Hoe dan ook, door de voorgestelde aanpak zal de druk bij de Belastingdienst in elk geval ten dele worden weggenomen.”
X [64] prejudiciële vragen aan het HvJ gesteld waarop het HvJ heeft geantwoord dat art. 110 VvEU niet toelaat dat de bpm bij import van een tweedehands voertuig uit een andere lidstaat hoger is dan het bpm-restbedrag in de waarde van gelijksoortige reeds op in Nederland geregistreerde voertuigen:
Xgeoordeeld dat ‘gelijksoortige nationale producten’ de voertuigen zijn die zich reeds op de Nederlandse markt bevinden en die, kort gezegd, rechtstreeks concurreren met de geïmporteerde producten. Twee voertuigen die op dezelfde datum voor het eerst in gebruik zijn genomen, zijn niet noodzakelijk gelijksoortig, omdat hun slijtage kan verschillen. Het HvJ overwoog:
Nunes Tadeu [65] achtte het HvJ de Portugese voertuigbelasting bij import in strijd met art. 110 VwEU (destijds art. 95 EG-Verdrag) omdat slechts zeer beperkt rekening werd gehouden met de werkelijke waardevermindering (de afschrijving was maximaal 10%):
Gomes Valente [67] blijkt dat de waardevermindering niet door individuele waardeschatting of expertise hoeft te worden bepaald, maar ook algemene en abstracte berekening op basis van een wettelijk forfait en koerslijsten is toegestaan, mits accuraat en mits – redelijke schattingsmarges daargelaten – elke discriminatie van importauto’s is uitgesloten:
Tulliasiamies & Siilin [68] betrof een bpm-stelsel waarin ter zake van tweedehands importauto’s in de eerste zes maanden na registratie of ingebruikneming dezelfde belasting als op een gelijksoortig nieuw voertuig werd geheven, en van de zevende t/m de honderdvijftigste maand van gebruik die lineair werd verminderd met 0,5 % per volledige kalendermaand. Dat stelsel was, zoals te verwachten viel, niet verenigbaar met art. 110 VwEU, maar het arrest bevestigt dat (i) bij de bpm-heffing op importvoertuigen rekening moet worden gehouden met de werkelijke waardevermindering van het voertuig en (ii) daarbij een algemene en abstracte waardebepaling (een forfait) toegelaten is, mits zo’n forfaitaire waardebepaling:
Tatu [69] betrof een Roemeense forfaitaire regeling die erin voorzag dat de belastingplichtige kon verzoeken om de werkelijke waardevermindering vast te stellen in een deskundigenonderzoek, maar dan moest hij wel dat onderzoek zelf betalen. De Roemeense wet bepaalde dat die kosten niet hoger mochten zijn dan de kostprijs van de handelingen van dat deskundigenonderzoek. Het HvJ achtte dit onderdeel van de Roemeense regeling verenigbaar met EU-recht:
Manea [70] geoordeeld dat de Roemeense heffing verenigbaar was met art. 110 VwEU omdat de wet garandeerde dat de werkelijke waarde van het voertuig redelijk werd benaderd en tegen niet buitensporig hoge kosten een contra-expertiserapport kon worden verkregen:
Vasile Budișan, over de Roemeense
milieuheffingop auto’s, welk arrest ook expliciteert dat het om mededingingsneutraliteit gaat: [71]
Luís Manual dos Santos. [73] Die zaak betrof de verenigbaarheid van de jaarlijks geheven Portugese motorrijtuigenbelasting (mrb) met art. 110 VwEU. Manual Dos Santos moest mrb betalen ter zake van zijn op 20 oktober 1966 in het VK registreerde en op 31 mei 2013 in Portugal ingevoerde tweedehands auto. Volgens de verwijzende rechter zou het gebruik van de auto op grond van zijn leeftijd van mrb zijn vrijgesteld als hij voor het eerst in Portugal zou zijn geregistreerd. Het gebruik van de auto werd dus enkel belast omdat eerste registratie in een andere lidstaat dan Portugal had plaatsgevonden. Uiteraard achtte het HvJ deze protectionistische heffing in strijd met art. 110 VwEU, maar belanghebbendes zaak gaat om heel andere vragen dan registratieplaatsdiscriminatie, zodat die zaak niet relevant is.
NTFR2016/2157) becommentarieerde deze uitspraak als volgt:
7.Discriminerende productbelasting? (beoordeling van middel (ii))
Gomes Valente,
Tulliasiamies & Siilin,
Maneaen
Vasile Budișan,staat daarmee mijns inziens vast dat een dergelijk de werkelijkheid zo dicht mogelijk benaderend forfait als uitgangspunt toelaatbaar is, mits tegenbewijs is toegelaten, en dat is toegelaten in het Nederlandse stelsel.
zonderdeugdelijke calculaties en beeldmateriaal van de schade die de door hem te bepalen waardevermindering bepaalt. Uit de boven geciteerde Roemeense HvJ-zaken
Manea,
Tatuen
Vasile Budișanblijkt dat het niet onredelijk bezwarend is dat een lidstaat, om te voorkomen dat zijn systeem van een accuraat forfait met tegenbewijs administratief en financieel wordt belast, de kosten van het leveren van tegenbewijs bij de belastingplichtige legt. Uit de boven (6.23) geciteerde uitspraak van het Hof Den Bosch blijkt verder dat tegenbewijs tegen het Nederlandse 72%-forfait geenszins onmogelijk of onevenredig bezwarend is.
altijden niet in
elkindividueel geval vastgesteld kan worden dat op geïmporteerde gebruikte auto’s geen cent meer bpm drukt dan op vergelijkbare reeds binnenslands geregistreerde gebruikte auto’s en dat dat geen probleem is als er een toegankelijke tegenbewijsregeling is. Is het standpunt van de belanghebbende dat de fiscus in elk individueel geval zou moeten bewijzen dat de waardedeling minder dan 100% van de herstelkosten is of dat de fiscus zou moeten bewijzen dat op elke geïmporteerde tweedehands auto niet meer bpm kan drukken dan op vergelijkbare al in Nederland geregistreerde auto’s, dan is dat standpunt in strijd met het (EU-)recht.
Gomes Valenteen
Tulliasiamies & Siilinblijkt dat de criteria op basis waarvan een forfaitaire tabel wordt berekend, ter kennis van het publiek moeten worden gebracht. Dat dat tot nu toe slechts summier is gebeurd, acht ik echter geenszins in strijd met EU-recht, gegeven dat (vrijwel) iedereen het erover eens is dat de aan de 72%-regel ten grondslag liggende werkelijke gegevens over alle merken, typen en leeftijden auto’s, over twee volle jaren verzameld door de Nederlandse autoschadeverzekeraars, accuraat zijn en dat een forfait daarop gebaseerd in zeer redelijke mate de werkelijke waardevermindering benaderd, zoals het EU-recht vraagt. De belanghebbende bestrijdt ook niet dat de door het Verbond van Verzekeraars verzamelde werkelijke schade- en waardegegevens de werkelijkheid benaderen: uit de uitspraak van de Rechtbank blijkt dat zij niet meer stelt dan dat zij die norm onjuist acht. Aan zo’n blote stelling kan de rechter slechts voorbij gaan. Wie stelt, bewijst; wie tegenstelt, tegenbewijst.
nietaccepteerde, zoals die waarin geen hogere waardevermindering werd aanvaard dan slechts 10% (
Nunes Tadeu; 6.13) respectievelijk 25% (
Commissie v. Griekenland; 6.14) of waarin de eerste zes maanden geen waardedaling werd aangenomen en daarna slechts 0,5% per maand (
Tulliasiamies & Siilin; 6.16 hierboven), zijn allemaal significant anders dan de Nederlandse regeling en duidelijk protectionistisch. Van de Nederlandse regeling kan niet gezegd worden dat zij protectionistisch is of anderszins de concurrentie tussen concurrerende binnenlandse en geïmporteerde tweedehands auto’s verstoort. Hoogstens
begunstigtdat systeem de parallelimporteurs ten opzichte van de binnenlandse markt, gegeven de in 6.5 – 6.7 hierboven weergegeven misbruik- en fraudeproblemen, die binnenslands niet (kunnen) bestaan, en gegeven de door de regering gesignaleerde, moeilijk anders dan door een omgekeerde concurrentieverstoring verklaarbare opmerkelijke toename in parallelimporten ondanks de tegen misbruik gerichte systeemwijziging in 2015 (zie 6.5 hierboven).