In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 11 maart 2013, waarin het verzet van belanghebbende tegen een eerdere beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken ongegrond werd verklaard. De Rechtbank had eerder de waarde van de onroerende zaak aan de [a-straat 1] te [Z] vastgesteld voor het kalenderjaar 2011 en een aanslag in de onroerendezaakbelastingen opgelegd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt, maar de heffingsambtenaar handhaafde de beschikking en de aanslag. De Rechtbank verklaarde de beroepen niet-ontvankelijk, waarna belanghebbende verzet aantekende. Dit verzet werd door de Rechtbank ongegrond verklaard, wat leidde tot de cassatieprocedure.
De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank terecht het beroep niet-ontvankelijk had verklaard, omdat belanghebbende niet had voldaan aan de verzoeken om een schriftelijke machtiging te overleggen. De Rechtbank had belanghebbende in een brief gewezen op de noodzaak van een machtiging en het risico van niet-ontvankelijkheid. Aangezien belanghebbende niet binnen de gestelde termijn een machtiging had overgelegd, was er sprake van een verzuim dat niet in verzet kon worden hersteld. De Hoge Raad bevestigde dat het ontbreken van een schriftelijke machtiging een verzuim is in de zin van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en dat de Rechtbank op basis van de feiten en omstandigheden in deze zaak zonder schending van enige rechtsregel het beroep niet-ontvankelijk had mogen verklaren. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en legde geen proceskosten op.