Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Oost-Brabantvan 1 februari 2013, nrs. AWB 12/2490 VERZET en AWB 12/2491 VERZET, op de verzetten van belanghebbende tegen uitspraken van de Rechtbank te ’s-Hertogenbosch betreffende beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ).
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Geding in cassatie
3.Beoordeling van de klacht
,worden gemachtigd om belanghebbende “zowel in als buiten rechte te vertegenwoordigen in alle aangelegenheden aangaande de aanslag lokale belastingen alsmede de daarop vermelde WOZ-beschikking”. De machtiging ziet onder andere op “het in ontvangst nemen van besluiten, al dan niet op grond van een bezwaarschrift genomen, daartegen bezwaar, (hoger) beroep of cassatie in te dienen, al dan niet bijwege van voorlopige voorziening”.
,kennelijk op grond van het bepaalde in artikel 8:24, lid 2, van de Awb
,aan [B] en [C] een schriftelijke machtiging gevraagd die na het doen van uitspraak op bezwaar door belanghebbende is verstrekt. De Rechtbank heeft hen daarbij gewezen op de mogelijke gevolgen voor de ontvankelijkheid van de beroepen, indien aan het verzoek niet zou worden voldaan.
,ook na rappel
,niet voldaan. Om die reden heeft de Rechtbank het ervoor gehouden dat zij niet gemachtigd waren om namens belanghebbende op te treden in beroep. De beroepen zijn op die grond niet-ontvankelijk verklaard.
.Daarbij heeft belanghebbende erop gewezen dat bij de beroepschriften reeds een machtiging was overgelegd waaruit de vertegenwoordigingsbevoegdheid blijkt. Bij de thans in cassatie bestreden uitspraak op verzet heeft de Rechtbank dit betoog verworpen.