ECLI:NL:HR:2011:BU4804
Hoge Raad
- Cassatie
- D.G. van Vliet
- J.A.C.A. Overgaauw
- P.M.F. van Loon
- Rechtspraak.nl
Cassatie over navorderingsaanslag inkomstenbelasting en zelfstandigenaftrek
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, die op 12 oktober 2010 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft bevestigd. De navorderingsaanslag was opgelegd over het jaar 2006, na bezwaar van belanghebbende, dat door de Inspecteur werd afgewezen. De Rechtbank te Arnhem verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarop belanghebbende cassatie aantekende.
De Hoge Raad beoordeelt in deze zaak of belanghebbende voldoet aan het urencriterium zoals bedoeld in artikel 3.6, lid 1, van de Wet IB 2001. Belanghebbende werkte samen met haar echtgenoot en andere familieleden in een vennootschap onder firma, waarbij zij een installatiebedrijf en een winkel exploiteerden. De Hoge Raad oordeelt dat belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd dat haar werkzaamheden niet hoofdzakelijk ondersteunend van aard zijn, zoals vereist door artikel 3.6, lid 2, letter a, van de Wet IB 2001.
De Hoge Raad concludeert dat de middelen van belanghebbende falen, omdat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de last van bewijs op haar rustte. De Hoge Raad acht het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk en bevestigt dat de beoordeling van de gebruikelijkheid van het samenwerkingsverband niet alleen op basis van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën kan worden gedaan. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.