Conclusie
enmedeplegen van: om een feit, bedoeld in het vierde en vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, om daartoe gelegenheid, middelen, inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen
enmedeplegen van: om een feit, bedoeld in het vierde en vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en vervoermiddelen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit’; 4. ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II
enhandelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot munitie van categorie II en III’; 5. ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd
enhandelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd en het feit begaan met betrekking tot munitie van categorie III’; 7 primair en 8 primair. ‘van het plegen van witwassen een gewoonte maken’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren en twee maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van enkele voorwerpen, een en ander zoals in het arrest nader omschreven.
middelklaagt over schending van art. 6 EVRM en de artikelen 278 en 415 Sv. ’s Hofs afwijzing van het verzoek van de raadsman tot aanhouding van de behandeling van de zaak teneinde de verdachte van zijn aanwezigheidsrecht gebruik te laten maken, zou in het licht van wat daaraan ten grondslag is gelegd onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd zijn. De toelichting op het middel refereert aan EHRM 14 februari 2017, Hokkeling v. Nederland, appl. nr. 30749/12.
De rechtsgang in de onderhavige strafzaak
enmedeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd’; 5. ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd
enhandelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd’. Ten aanzien van het tweede parketnummer levert het bewezenverklaarde op: 2. primair ‘medeplegen van gewoontewitwassen’; 3. primair ‘medeplegen van gewoontewitwassen
enmedeplegen van gewoontewitwassen’. Deze beide ten laste gelegde feiten zijn in het arrest van het gerechtshof genummerd als 7 en 8. De rechtbank legt een gevangenisstraf van drie jaren en negen maanden op, met onttrekking aan het verkeer van enkele voorwerpen. Tegen dit vonnis wordt namens de verdachte en door de officier van justitie hoger beroep ingesteld.
Tijdelijke uit-/overlevering
Hokkeling v. Nederland
pursuant to an extradition request; by way of transfer under the European Convention on Mutual Assistance in Criminal Matters, which possibility in his submission had not been adequately explored; and, following the outcome of the criminal proceedings in Norway, by allowing the applicant either to return of his own accord or to serve any sentence handed to him by the Norwegian courts in the Netherlands as the case might be’ (§ 23) .
in absentiais unable subsequently to obtain from a court which has heard him a fresh determination of the merits of the charge, in respect of both law and fact, where it has not been established that he has waived his right to appear and to defend himself or that he intended to escape trial (see
Sejdovic, cited above § 82, with further references). In particular, where an appellate court has to examine a case as to the facts and the law and make a full assessment of the issue of guilt or innocence, it cannot determine the issue without a direct assessment of the evidence given in person by the accused for the purpose of proving that he did not commit the act allegedly constituting a criminal offence (see
Hermi v. Italy[GC], no. 18114/02, § 64, ECHR 2006-XII; see also, as a more recent authority,
Zahirović v. Croatia, no. 58590/11, § 56, 25 April 2013). Still less can it do so where the appellate court is called upon to examine whether the applicant’s sentence should be increased (
Zahirović, § 57).
Medenica. Likewise, although the applicant’s counsel was offered – and made use of – the opportunity to conduct the defence in the applicant’s absence, he made requests both before and at the hearing for an adjournment in order to enable the applicant to attend in person (…). In this the present case differs markedly from
De Groot. In the light of the case-law set out in the preceding three paragraphs, the Court considers that the applicant was entitled to attend the Court of Appeal’s hearing on the merits of his case.
F.C.B. v. Italy. In that case an Italian court proceeded with the trial of an absent accused even though the Italian authorities had received official information that the accused was in detention in the Netherlands. The Court noted in that case that there was nothing to indicate that Mr F.C.B. had intended to waive his right to appear at the trial and defend himself (…).
mutatis mutandis,
F.C.B. v. Italy, cited above, § 35). It also recognises as legitimate the interests of the victim’s surviving kin and of society as a whole in seeing the criminal proceedings against the applicant brought to a timely conclusion. Even so, having regard to the prominent place which the right to a fair trial holds in a democratic society within the meaning of the Convention, the Court cannot find that either the applicant’s presence at hearings during the first-instance proceedings and the initial stages of the appeal proceedings or the active conduct of the defence by counsel can compensate for the absence of the accused in person (see,
mutatis mutandis, Zana, cited above, § 72).
General principles concerning trial in absentiageformuleerd (§ 81-95). Tot die algemene beginselen behoort het in de eerste zin van § 58 geciteerde uitgangspunt, dat reeds bekend was uit EHRM 12 februari 1985, Colozza v. Italië, appl. nr. 9024/80,
NJ1986/685. Daarin had het EHRM onder meer overwogen:
the Rome Court of Appeal was called upon to examine questions both of fact and of law and to uphold or quash the applicant’s conviction. It had not only to rule on objections of unconstitutionality or issues concerning the interpretation of domestic law raised by the defendant’s lawyer, but also to assess whether the evidence produced at first instance was sufficient to establish the defendant’s guilt’(§ 37). De zaak is vervolgens aan de Grand Chamber voorgelegd.
general principlesop een rij:
‘However’, laat zien dat het afwegingskader van het EHRM inzake het aanwezigheidsrecht in hoger beroep gecompliceerd is. [15] In Hermi v. Italië leidde dat kader er uiteindelijk toe dat de Grand Chamber aannam dat
‘the requirements of a fair trail (…) did not necessitate the presence of the applicant at the appeal hearing’. Daarbij neemt de Grand Chamber (kort gezegd) in aanmerking dat de appelrechter alleen bevoegd was om te oordelen over de aspecten van de beslissing waar bezwaar tegen was gemaakt, dat de fysieke aanwezigheid van de verdachte bij de terechtzitting niet van invloed kon zijn op de beoordeling van deze bezwaren, dat de appelrechter de straf niet kon verhogen, dat in hoger beroep geen nieuw bewijs kon worden overgelegd, en dat de verdachte aan de berechting in eerste aanleg had deelgenomen (§ 84-88).
as a more recent authority’. In die uitspraak benoemt het EHRM ook een ander
‘general principle’, dat kan worden gezien als een uitwerking van § 62 en 67 in Hermi v. Italië:
‘established that he has waived his right to appear and to defend himself (see Colozza, cited above, § 29 (…)) or that he intended to escape trial (see Medenica, cited above, § 55)’. Daarvan is in het geval van Hokkeling geen sprake, zo stelt het EHRM vast (§ 59).
‘the applicant had largely contributed to bringing about a situation that prevented him from appearing before the Geneva Assize Court’ (§ 58); het stelt vast dat nu ‘
the instant case did not concern a defendant who had not received the summons to appear (…), or who had been denied the assistance of a lawyer (..) the applicant’s conviction in absentia and the refusal to grant him a retrial at which he would be present did not amount to a desproportionate penalty’ (§ 59).
NJ1999/641 m.nt. Knigge kan worden afgeleid dat van een schending ook geen sprake behoeft te zijn als niet om aanhouding is verzocht. De appeldagvaarding was in die zaak niet in persoon aan de verdachte betekend. Op de terechtzitting in hoger beroep was door zijn raadsman het woord gevoerd ter verdediging. Het EHRM stelde vast dat ‘
the applicant was aware of the fact that appeal proceedings had been instituted and thus could reasonably expect to receive the summons to appear before the Court of Appeal at some point in time’, dat ‘
the applicant’s lawyer was allowed to conduct the applicant’s defence before the Court of Appeal in the applicant’s absence’ en dat uit de processtukken niet bleek ‘
that, in the proceedings before the Court of Appeal, the applicant’s lawyer objected to the decision to continue the proceedings in absentia, sought an adjournment on the basis of the applicant’s absence or raised any arguments to the effect that the applicant’s absence would constitute a handicap for the defence in regard, for instance, to the taking of further evidence.’ De klacht werd verworpen als ‘
manifestly ill-founded’.
NJ1994/27 m.nt. Alkema. Daarin was de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot vierentwintig jaar gevangenisstraf. In hoger beroep werd de verdachte vervolgens vrijgesproken. Deze vrijspraak werd evenwel gecasseerd. Bij de daaropvolgende berechting meldde de raadsman dat de verdachte gedetineerd was in Maastricht. De appelrechter zette de berechting desalniettemin voort, nu geen bewijs was geleverd dat de verdachte niet in staat was te verschijnen. De verdachte werd (weer) tot vierentwintig jaar gevangenisstraf veroordeeld. Het cassatieberoep, waarin geklaagd werd over het voortzetten van de berechting in afwezigheid van de verdachte, werd verworpen. Het EHRM oordeelde de klacht over schending van art. 6 EVRM gegrond:
dissenting opinionlegt Myjer uit waarom hij tot een andere uitkomst komt. Daarbij stelt hij dat de zaak in zijn ogen niet vergelijkbaar is met F.C.B. v. Italië en Medenica v. Zwitserland [17] :
he intended to escape trial’. Daarmee wordt het bereik van de uit Medenica te destilleren rechtsregel, waar door de Nederlandse regering in Hokkeling v. Nederland een beroep op is gedaan (§ 45), beperkt gehouden. Andere rechtspraak van het EHRM is in lijn met de benadering in Sejdovic, al zijn de bewoordingen soms wat anders. In EHRM 12 februari 2015, Sanader v. Kroatië, appl. nr. 66408/12 wordt onder verwijzing naar Medenica van belang geacht of de verdachte ‘
had been absent for reasons beyond his control’(§ 74) en wordt art. 6 EVRM geschonden geacht mede omdat de verdachte ‘
has not been shown to have sought to escape trial’(§ 95). In EHRM 15 januari 2015, Mihelj v. Slovenië, appl nr. 14204/07, werd art. 6 EVRM onder verwijzing naar Medenica niet geschonden geacht omdat ‘
the applicant was absent of his own will’(§ 41). [18]
‘in its essentials’ als identiek aan EHRM 28 augustus 1991, F.C.B. v. Italië, appl. nr. 12151/86. Uit de daaropvolgende zinnen kan worden afgeleid wat het EHRM als die
‘essentials’ziet. De Italiaanse rechter zette de berechting voort hoewel hij bericht had gekregen dat de verdachte in Nederland vast zat, en hoewel er niets was dat erop wees dat F.C.B. de bedoeling had afstand te doen van zijn recht om aanwezig te zijn bij de berechting en zichzelf te verdedigen. Dat wijst erop dat het EHRM uit F.C.B. v. Italië een betrekkelijk algemene rechtsregel destilleert. Dat past bij de benadering die het EHRM in die uitspraak reeds koos. Het EHRM achtte het niet noodzakelijk, in te gaan op de stelling van de Italiaanse regering dat F.C.B. indirecte kennis van de datum van de berechting had, nu ‘
it does not appear that Mr F.C.B., whether expressly or at least in an unequivocal manner, intended to waive his right to appear at the trial and defend himself’ (§ 33). Daarbij verwees het EHRM naar Colozza v. Italië.
the Court’s assessment’ niet heeft genoemd is een aanwijzing dat het geen wezenlijk element in de afweging is geweest.
Duitsland
ausgebliebene Angeklagte’ die hierna eerst wordt behandeld; het blijkt nog sterker uit de regeling inzake de ‘
abwesende Angeklagte’ die daarna wordt besproken. De eerste regeling heeft een algemeen karakter; de tweede ziet op enkele bijzondere situaties. [21] Na de bespreking van deze regelingen komt de bepaling aan de orde die op de aanwezigheid van de verdachte bij de berechting in hoger beroep ziet. [22]
Hauptverhandlungin eerste aanleg:
Strafsachen von geringen Bedeutungis derhalve na een rechtsgeldige betekening van de dagvaarding een verstekberechting (als aan nadere voorwaarden is voldaan) mogelijk. Daarnaast bepaalt Par. 233 StPO:
abwesende Angeklagte’ bestaat als gezegd een bijzondere regeling. Par. 276 StPO bepaalt:
wenn die Gestellung, dh das bewirken des Erscheinens durch Ladung oder das Erzwingen des Erscheinens durch ein Auslieferungsersuchen (…) nicht ausführbar oder nicht angemessen erscheint. Unausführbar ist sie (…) wenn ein Auslieferungsersuchen unmöglich ist oder keinen Erfolg verspricht’. [24]
abwesende Angeklagte’. Die mogelijkheid is in de jaren ’70 van de vorige eeuw afgeschaft. [25] Nu bepaalt Par. 285 StPO: ‘
Gegen einen Abwesenden findet keine Hauptverhandlung statt. Das gegen einen Abwesenden eingeleitete Verfahren hat die Aufgabe, für den Fall seiner künftigen Gestellung die Beweise zu sichern.’ Die procedure wordt in enkele op deze bepaling volgende artikelen geregeld.
Berufung:
Berufungdoor de
Staatsanwaltingesteld, dan kan een onderzoek op de terechtzitting buiten aanwezigheid van de verdachte (onder meer) plaatsvinden als de ‘
Anwesenheit des Angeklagten nicht erforderlich ist’en zijn afwezigheid ‘
nicht genügend entschuldigt ist’ (tweede lid).
genügend entschuldigt ist’, is volgens Meyer-Goßner/Schmitt ‘
eine weite Auslegung zugunsten des Angeklagten geboten (…). Ist der Angeklagte in Haft, so ist sein Ausbleiben idR ohne weiteres entschuldigt. Ist er in der Berufungssache inhaftiert, hat der Vorsitzende die Vorführung anzuordnen (…). Ein unentschuldigtes Ausbleiben kann aber anzunehmen sein, wenn er nach Erhalt der Terminsladung eine neue Straftat begeht und deswegen im Ausland inhaftiert wird (…).’ [27]
erforderlichwanneer de
Aufklärungspflichtvan par. 244 StPO ‘
dazu drängt, dass sich das Berufungsgericht einen persönlichen Eindruck von ihm verschafft, was in vielen Fällen unumgänglich sein wird (...). Insbesondere kann die Anwesenheit der Angeklagten notwendig sein bei einer Strafmaßberufung der StA (…) Auch die erforderliche Gegenüberstellung mit Zeugen oder Mitangeklagten kommt in Betracht. Je mehr Sachbeweise vorhanden sind, umso weniger wird die Anwesenheid des Angeklagten bedeutsam sein (…) Auch das Hervortreten neuer Umstände (…) kann einer Verhandlung in dessen Abwesenheit entgegenstehen’. ‘Eine Grenze für die in den Abwesenheitsurteil zu verhängende Strafe besteht dagegen nicht; insbesondere ist das Berufungsgericht (…) nicht (an den Strafrahmen) des § 233 1 gebunden (…) Allerdings darf gegen den Angeklagten keine so hohe Strafe verhängt werden, dass seine nochmalige Anhörung geboten erscheint’. [28]
Nederland; wetgeving en rechtspraak
NJ2002/317 m.nt. Schalken, werd als uitgangspunt geformuleerd dat het onderzoek ter terechtzitting behoort te worden geschorst ‘wanneer aan de stukken of het verhandelde ter terechtzitting duidelijke aanwijzingen kunnen worden ontleend dat de verdachte niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. (...) Die schorsing behoort in de regel plaats te hebben (…) in het geval dat op de terechtzitting blijkt dat de verdachte op dat moment uit anderen hoofde is gedetineerd’ (rov. 3.34). [31]
NJ2005/229, grijpt Uw Raad op deze rechtsregel terug in een zaak waarin de verdachte in Duitsland gedetineerd is en de raadsman om aanhouding heeft verzocht om het OM in de gelegenheid te stellen langs ambtelijke weg te verzoeken de verdachte over te brengen dan wel uit te leveren. Nu de pleitnota een duidelijke aanwijzing bevatte dat de verdachte niet vrijwillig afstand had gedaan van zijn aanwezigheidsrecht, was de afwijzende beslissing van het gerechtshof op dit verzoek niet begrijpelijk. Uw Raad voegde daar aan toe: ‘Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het Hof niets heeft vastgesteld over de eventuele mogelijkheden van internationale rechtshulp en de tijd die daarmee zou zijn gemoeid, terwijl bij de bepaling van de redelijke termijn van berechting een verleend uitstel van de behandeling in beginsel voor rekening van de verdachte zal komen’ (rov. 3.4 en 3.5). [32]
nemo debet bis vexari pro una et eadem causa’ in dat geval nog steeds wel grenzen stelt aan het ten tweede male voorlopig hechten van dezelfde verdachte voor dezelfde feiten. Waar deze grenzen liggen, is niet precies duidelijk. Van Veen en Balkema verdedigden dat een verdachte ‘opnieuw (kan) worden gehecht indien zich nieuwe, de verdenking versterkende, feiten voordoen’. [36] Mij lijkt voorts dat de omstandigheid dat een verdachte bij de berechting aanwezig wil zijn en berechting buiten die aanwezigheid een schending van artikel 6 EVRM op kan leveren, een inbreuk op het beginsel kan rechtvaardigen. Daarbij speelt een rol dat het om een beginsel gaat dat ertoe strekt behoorlijk strafvorderlijk handelen te bewerkstelligen. En het komt niet onbehoorlijk voor, in deze situatie de gevangenneming te bevelen. [37]
Het middel
where an appellate court has to examine a case as to the facts and the law and make a full assessment of the issue of guilt or innocence’. Daarvan is bij het hoger beroep in Nederland sprake. Het samenstel van argumenten dat de Grand Chamber in Hermi aanleiding gaf om geen aanwezigheidsrecht aan te nemen doet zich niet voor; zo kon het gerechtshof in de onderhavige zaak een hogere straf opleggen. De straf is ook daadwerkelijk fors verhoogd. Net als in Hokkeling v. Nederland is de straf bijna verdubbeld, tot zeven jaar en twee maanden.
that the appellate court cannot examine the case properly without having heard the applicant directly and gaining a personal impression of him’. Daarop wijst ook de verwijzing naar deze uitspraak in Hokkeling v. Nederland. [41] Dat deze grond voor het aanwezigheidsrecht eveneens van toepassing is, kan van belang zijn omdat het EHRM – zo blijkt ook uit deze verwijzing – in dat geval nog meer aan de aanwezigheid van de verdachte lijkt te hechten (‘
Still less can it do so’). Volgens het EHRM was het appelgerecht in Zahirović v. Kroatië ‘
under a duty to ensure the applicant’s presence at the appeal hearing, which it failed to do’(§ 63).
‘intended to escape trial’(Medenica v. Zwitserland). Het gerechtshof heeft niet vastgesteld dat één van deze beide gronden zich voordoet. En anders dan in De Groot v. Nederland is door de raadsman van de verdachte om aanhouding verzocht.
dissenting opinionvan Myjer, duidelijk volgt dat deze omstandigheid op zichzelf beschouwd in de ogen van het EHRM niet een berechting in afwezigheid van de verdachte rechtvaardigt.
The refusal of the Court of Appeal to consider measures that would have enabled the applicant to make use of his right to attend the hearing on the merits is all the more difficult to understand given that the Court of Appeal increased the applicant’s sentence (...)’. Het EHRM kwalificeert de beslissing van het gerechtshof dus als een weigering, en kan voor die weigering geen begrip opbrengen. [43] Daarmee is niet gezegd dat een berechting in afwezigheid, zonder de mogelijkheid van een ‘
fresh determination’, bij gebleken onmogelijkheid om binnen een redelijke termijn via internationale rechtshulp de aanwezigheid van de verdachte te verzekeren is toegestaan. De gronden waarop het EHRM in Hokkeling v. Nederland een berechting in afwezigheid van de verdachte wil accepteren, zijn van de opstelling van de verdachte en de verdediging afhankelijk.
probation’, de vraag op of het gerechtshof wel van dat laatste scenario uit is gegaan.
‘refusal’(vgl. Hokkeling v. Nederland). Die situatie doet zich in casu niet voor; het hof heeft de mogelijkheid van een videoverbinding onder ogen gezien maar geweigerd haar verder te verkennen op de grond dat de raadsman daar niet om heeft verzocht. Een dergelijke weigering zal, zo doet Hokkeling v. Nederland vermoeden, in Straatsburg in beginsel op weinig begrip kunnen rekenen.
the interests of the victim’s surviving kin and of society as a whole in seeing the criminal proceedings against the applicant brought to a timely conclusion’ wogen volgens het EHRM niet op tegen het aanwezigheidsrecht. In de onderhavige zaak is geen sprake van slachtoffers of nabestaanden die belang hebben bij een spoedige afdoening van de zaak.
‘The right to the fair administration of justice holds so prominent a place in a democratic society that it cannot be sacrificed for the sake of expedience’(zie onder meer Hokkeling v. Nederland, § 56).
Expediencewordt in
the free dictionaryonder meer vertaald als ‘
the use of or inclination towards methods that are advantageous rather than fair or just’. [55] Ik neem aan dat het gerechtshof tegen deze achtergrond in de afsluitende overweging niet aan dit belang heeft gerefereerd.
the active conduct of the defence by counsel’, al kon deze de afwezigheid van de verdachte niet compenseren. Ook voor het overige brengt de wijziging in de formulering die uw Raad gebruikt bij de in het geval van een aanhoudingsverzoek te maken belangenafweging naar het mij voorkomt niet mee dat de motivering van het gerechtshof anders dient te worden beoordeeld. Zo is ook in de nieuwe formulering geen plaats ingeruimd voor een zwaarwegend maatschappelijk belang als tegenwicht tegen het aanwezigheidsrecht, en is de expliciete verwijzing naar het belang van een goede organisatie van de rechtspleging vervallen.